Skip to main content

De folklore van de Lage landen is rijker aan elfen en geesten dan je zou verwachten van onze ‘nuchtere’ volksaard. Hier volgt een opsomming van alle 186 bovennatuurlijke wezens die ik in de Nederlandse en Vlaamse sagen kon vinden. (1)

Aardmannetjes (aardman, ierdmantsje): Andere benaming voor kabouters. Ze zijn meestal groen gekleed. Ze helpen – ongezien – de mensen met hun werk en verwisselen hun kinderen nogal eens voor mensenkinderen. De pijpjes die je her en der in de grond vind zijn aardmanspijpjes. Aardmannen houden er niet van als ze bespied worden. Ze blazen je dan een oog uit. Wie zijn huis bouwt op de woonplaats van de aardmannetjes zal altijd pech hebben en zijn huis zal door brand of storm verwoest worden.
In Friesland dansen de ‘ierdmantsjes’ en zingen ze een lied in het midden van een korenveld; ‘maandag, dinsdag, woensdag’. Als een bultenaar het liedje vervolgt met ‘donderdag, vrijdag’ belonen ze hem door zijn bult weg te nemen. In de Aardjes berg bij Bussum moet ooit een machtige, harige aardman hebben gewoond. Hij vroeg elk jaar een maagd als bruid. Toen de maagden op waren werd hij woest en braakte vuur en het dorpje werd tot op het laatste huis verbrand. (Ter Laan 48, 55, Teenstra 97, Welters 29, Waling Dykstra II 13, de Weerd 113, Poortinga – Skaakspul 256)

Vilhelm_Pedersen_-_krasnoludek_ubt

Alruinmannetje (galgenmannetje, pismanneke): De wortel van de giftige plant ‘mandragora’. De wortel heeft een vaag menselijke vorm. Bij het ontwortelen zou hij een ijselijke kreet slaken die ieder die het hoorde dood deed neervallen. Wie de plant dan goed verzorgde, een bedje gaf en een kleedje aantrok, het melk en voedsel gaf, die zou van de alruin allerlei geheimen horen. Zo is duidelijk dat de plant in ieder geval een geest in zich draagt. In Friesland is alrún de benaming van een heks uit Raerd die mensen kon genezen en onttoveren. Het ‘pismanneke’ zou zijn bezitter ‘s nachts geld brengen. Geld dat ‘s avonds bij hem werd neergelegd zou ‘s ochtends door hem worden verdubbeld. De alruin werd pismannetje genoemd omdat hij zou zijn ontstaan uit de urine van een pas gehangene. (van der Molen 140, Buddingh 119-120)

alruin

Alven (elft, elle) (Gelderland, Zeeland, Vlaanderen): Alven varen in drijvende eierschalen of vliegen in zeven en maken bepaalde planten giftig. Ze wonen in  heuvels en terpen die alven of alvinnenheuvels worden genoemd. Wie de weg naar huis niet terug kan vinden is door de alf ‘verleid’ of ‘geleid’ oftewel de alf heeft hem doen verdwalen. Ook dansen de alven boven de vennen of in een kring op het gras en verleiden de mensen om mee te doen. De ochtend daarna is er nog een kring in het gras te zien. De alf of elvinne in middeleeuwse teksten zoals de sotternie van Lippijn staat er om bekend dat ze mensen bedriegt (vandaar het Middelnederlandse woord ‘alfsgedrog’ voor een gezichtsbedrog) zodat dingen anders lijken dan ze zijn. Ook is ze verleidelijk en onzedig en wisselt ze nogal eens haar kind in voor een mensenkind. In Vlaanderen heet hun koningin Wanne Thekla. (Sinninghe 33, Sin Zeeland 20, Sin Gelderland 7, Sin Limburg 221, vd Bergh 6) Zie ook: www.abedeverteller.nl/elfenbedrog-en-elfenwaarheid/

Alvermannetjes (auvermannetjes, avermenkes, havermenkes, hetsemännekes, overmennekes, dovermennekes, eviemannetjes, hövelemenkes, auwelkes, hovermannekes) (Limburg, Brabant, Vlaanderen): Kleine geesten te vergelijken met kabouters. Ze wonen in heuvels of in huizen. Ze zijn slechts enkele centimeters groot en zeer schuw. Ze komen alleen bij nacht tevoorschijn en doen dan vele kleine klusjes voor de mensen, dit doen ze onzichtbaar maar wel hoorbaar. Ze leenden ketels en ander huisraad van de mensen en brachten het glimmend gepoetst en geschuurd terug. Ook ontdekten zij als eerste in hun holen steenkool als goed brandbaar materiaal. Als er met hun gespot wordt kunnen ze tot plaaggeesten of duivels worden die mensen blind, doof of lam maken. Ook kunnen zij de kinderen uit de wieg roven. Ze zijn gevlucht voor het klokgelui en door een veerman over de Maas gezet en daarna nooit weer gezien. Hun aarden pijpjes worden nog steeds in de grond terug gevonden. (Ter Laan 44- 46, Janssen 147, Sinninghe – Bokkenrijders 17-19, Welters 25, ter Laan – Folklore 488, Sin. – Limburg 222-226)

Alvina (West-Vlaanderen): Alvina is een luchtgeest. Als de wind huilt en buldert dan zeggen de mensen: ‘Hoort! Alvina huilt’. Zij is een koningsdochter die door haar ouders is vervloekt om eeuwig te dolen omdat ze trouwde met de verkeerde man. Getuige haar naam lijkt ze mij de dochter van een elfenkoning. (Thorpe 628)

Antonen (Ophoven en Molenbeersel): Een soort van aardmannetjes met een zwarte huid. Ze hadden op een geheime plek een gouden kalf begraven en die werd door hen aanbeden. Ze zijn gevlucht voor het geluid van de kerkklokken die het angelus luiden. (Janissen 59)

Antsje mei it tsjil (met het wiel) (Friesland): Zij is een geest van de rogge en een kinderschrik. Kinderen die door een roggeveld lopen worden door haar vermalen en opgegeten. Antsje reed rond op een wiel, zij was onzichtbaar, maar je kon haar wel horen aankomen. Dan hoorde je een zacht ruisen in de rogge. (van der Molen 124)

Appelman(netje) (Limburg): Tegen  mensen die teveel appels hadden gegeten werd gezegd: ‘het appelmannetje krijgt je’ of ‘de appelman komt om zijn geld’. In Engeland zeggen ze dat de laatste appel in de boom niet geplukt moet worden omdat deze voor de ‘appelman’ is. Ook hier zie je een waarschuwing tegen te grote gulzigheid of hebberigheid, waarbij de geest van de boom je zal straffen. (Stoett – Nederlandse spreekwoorden 105, ter Laan – Folklore 30)

Assepan (Assipan, Arsepan) (Brabant, Monster): Is de naam van een geest die het hele jaar door op zolder woont en kinderen schrik aanjaagt. In Noord-Brabant is het een naam voor Zwarte Piet. (Weijnen – De knegts van Sinterklaas 1940)

Avondtroncken: Een geest die één keer genoemd wordt in de klucht ‘Nu noch’ (1400) in de zin: ‘bij nachtridders ende bij avondtroncken, die achter den hoven de belle cloncken’.  De naam betekent mogelijk avondschender. Het kan ook komen van het Hoogduitse ‘Abegetrock’ en betekent dan ‘bedrog van een boze geest’ (vd Bergh 9, Moltzer 304) (Zie noot 1)

Aulken (aunken, oelken, ulken, oabeltje) (Groningen, Achterhoek en Noord-Duitsland): Het woord aulken zou komen van ‘de ouden’ of anders van ‘alveken’, oftewel kleine alven. Het zijn kleine geesten in zwarte kleren en rode puntmutsen. Ze kunnen je blauwe plekken bezorgen in de vorm van een handgreep. Ze stelen groente en koren van het land en de melk uit de stallen. Ze kunnen jonge vrouwen ontvoeren die dan in hun grot jonge honden moeten zogen tot ze er lange uitgerekte borsten van krijgen. Net als elven wisselen ook zij hun kinderen om voor mensenkinderen. Aulke betekent oudje. Een lokale Drentse naam voor hondsdraf is oelkenblatties; blaadjes van de Oelk. Urnen die in de grond werden gevonden werden door het volk ulkenpotten genoemd. Ze konden niet tegen het luiden van de kerkklokken en toen hun leider Ike Aoke dood ging zijn ze vertrokken uit het land. Een veerman heeft er duizenden over de Eems gezet, hij zag ze niet, maar de boot zonk diep in het water. Daarna zijn ze in onze landen nooit meer gezien. (Ter Laan 42, Ter Laan – Folklore 450, Adamah 23, nds-nl.wikipedia.org/wiki/Ulk_(mythisch_wezen))

Auvers (auvermannetje, auwelen) (Limburg): Een soort van aardmannetje, die voor de mens meestal onzichtbaar is. Ze woonden ondergronds in bergen en heuvels. De Auverberg en de Auvermoerbeek  bij Hoensbroek zijn naar deze wezens vernoemd. Ze kunnen niet tegen het gelui van kerkklokken en zijn daarom de Maas overgestoken en uit het land getrokken. (Schuyf 245, de Blécourt – Verhalen 543)

Assepoesters: Schimmen van verdrukte kinderen, die door hun stiefmoeder mishandelt zijn. Deze kinderen spoken achter de haardplaat of in de asput, door hun verzuchtingen stuift de as op. (Teenstra 101)

Barende vrouwe (Varende moeder, Bjernavra, bonnavra, Windsbruid, windhekse, Houwvrouw): Een opstijgende en dan weer neerdalende wervelwind of windhoos. Dit is de ziel van een vrouw die in het kraambed is gestorven. Omdat ze niet heeft gebiecht gaat ze eeuwig heen en terug van hemel naar hel. In beide plaatsen kan men haar niet aannemen. (Sinninghe 62, van den Bergh 361)

Barlemanje: (Barele man, brandend manje, brande zeigertje) (Holland) Een vuurmannetje in de vorm van een balletje vuur of een ronddwalend licht. Als hij je achtervolgde moest je een zakdoek op de grond werpen, dan ging hij daar op zitten. (Sinninghe – Hollands 29,30)

Barneman  (Harderwijk): Een geest die zich langzaam voortbeweegt over het water van de Zuiderzee van de monding van de Hierdense beek naar de Harderwijker haven. Je ziet alleen maar zijn lichtje dat hij voor zich uit draagt. Dit lichtje bungelt op zijn borst. Als de Barneman wordt gezien weet men dat er noodweer op komst is. Zie ook het Laakmannetje. (Sinninghe Gelderland 10, Franke 47)

Basilisk: Fabelwezen met de kop van een haan en de staart van een draak. Het wezen heeft een dodelijke blik. Volgens kronieken deed dit monster in Nederland haar dodelijke werk in Dokkum in 513, in een put te Oldeboorn in 1413 en volgens een sage in de kelder van een kroeg in Utrecht. Alleen door middel van een spiegel kan het monster verslagen worden. Zodra hij namelijk zichzelf ziet zal hij door zijn eigen blik gedood worden.
Ook in Friesland zijn ze gezien. Ze zagen er daar uit als een enorme kikker met rode veren op de kop en grote, groene ogen. Hij had geen poten, maar liep rond op lange stekels. In de middeleeuwse klucht ‘Nu noch’ worden ‘cocketoijsen’ genoemd. Dit zou kunnen gaan om de alternatieve benaming van de basilisk; de ‘cockatrice’. (Teenstra 19, Sinninghe Utrecht)

Wenceslas_Hollar_-_The_basilisk_and_the_weasel

Beeldwit (belewitte, blinde belie) (Zuid-Holland): Oorspronkelijk was dit de naam voor een witte, vrouwelijke geest of elf. Ze is waarschijnlijk goed, want haar naam betekent wijs en rechtvaardig. De naam komt al voor in een tekst uit 1440 voor vrouwen die ‘s nachts rond dolen. Voor de theoloog Voetius (zeventiende eeuw) is de ‘beeltwit’ juist een man die de gave heeft om de voorloop van begrafenissen en geesten te zien. In de sagen van de Zuid-Hollandse eilanden is een ‘beeldwit’ iemand die met de helm op geboren is en daarom beelden ‘wit’. Oftewel hij heeft kennis van ‘beelden’ die nog moeten gebeuren. Deze mensen konden voorspellen wanneer iemand zou sterven. Wie dit ook te weten wou komen moest bij de beeldwit over de linkerschouder kijken. De beeldwit had de zogenaamde voorloop en moest ’s-nachts het huis uit en ronddolen om een lijkstoet te zien. Dit was het visioen van een begrafenisoptocht die nog gebeuren moest. Vaak moest de beeldwit actief meehelpen bij deze optocht door het hek van het kerkhof open te zetten. In Oud-Beijerland werd zelfs beweerd dat de beeldwit een mens is die ’s-nachts de zielen begraaft nadat de lichamelijke begrafenis heeft plaatsgevonden. (6) Hieruit valt af te leiden dat de zogenaamde beeldwit niet lijfelijk, maar in de geest er op uit ging om pas gestorven zielen te helpen. Door obstakels uit de weg te ruimen en door juist de ziel te begraven, voorkwam hij dat de ziel rond gingen dolen en hielp ze op weg naar de Andere wereld. Dit deden ze niet uit vrije wil, maar omdat zij daar door hun bijzondere geboorte toe gedwongen waren. (http://nl.wikipedia.org/wiki/Beeldwit_(mythisch_wezen), Blécourt – Verhalen van stad en streek 410, Ben Janssen 16, Henk Kooijman – Volksverhalen uit het grensgebied van Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant, Taaldacht.nl, https://www.dbnl.org/tekst/_taa007195401_01/_taa007195401_01_0030.php)

Beeldwit

Bellenman (Noord-Brabant, Limburg): Geest in de vorm van een lelijke hond of weerwolf met een bel om de hals en rammelende kettingen om zijn lijf. Hij achtervolgt nachtelijke wandelaars tot aan hun deur. Meestal bleef hij onzichtbaar. (Sinninghe – Noord Brabant 56, Blécourt – Verhalen 527)

Belzebok (Belgisch Limburg)Een lelijk beest met een grote kop, gloeiende ogen, een rode tong en scherpe tanden. Hij kon ook vuurspuwen. Het woord is mogelijk een verbastering van de duivelsnaam Beëlzebub, maar het kan ook slaan op zijn ‘pels’ of huid. Met Sinterklaas verkleedde iemand zich als de Belzebok. Hij reed dan op een stokpaard, had een beestenvel om en een geitekop op. Hij kwam binnen met wild geraas en maakte een bende in huis. Hij pakte gloeiende kolen en brandend hout en stopte dat in zijn muil en zat achter de jonge meiden aan. (Ter Laan – Folklore 43, Vlaamse volksverhalenbank)

Biesbout (Noord-Brabant): Dit wezen komt voor in een onaf ‘tovergebed’ die door de heks Griet uit Lierop in 1595 wordt uitgesproken in een toverijproces:
‘s morgens als ik opsta,
in mijn groene gordel dat ik ga,
hoog, laag berg en dal,
biesbout zo menigvoud,
door dat wilde woud..’
Griet Mijnsheeren en negen andere heksen kennen deze spreuk en het heeft ervan dat hiermee de duivel opgeroepen wordt om hen de lucht in te voeren om te reizen naar de heksenvergadering. Het woord lijkt sterk op de bietebauw. (Otten 180)

Bietebauw (bitebau, budde): Etymologisch gezien betekent dit woord de ‘bijteblaffer’. Het is een soort bullebak of boeman die vrees aanjaagt. Een middeleeuwse verwensing is: ‘dat u den bitebou naer ’t kot der hellen vuert’. Hier is hij blijkbaar een soort duivel. Dit wezen wordt ook genoemd in een toverijproces uit Den Bosch in 1595. Daar is de ‘bitebau’ een zwart, kruipend dier zonder hoofd en zonder staart. Een Vlaams rijmpje over de Bietebauw als kinderschrik gaat als volgt: Kleine, kleine stouterik, zoudt ge moeder tergen? Wacht ik zal hem roepen, uit de zwarte bergen. Grijp, grap, grimmeland, zonder lip of zonder tand, grijp, grap, grauw, de bietebauw! Hij wordt ook gezien als een spook in een menselijke gedaante die door mensen die met de helm op geboren zijn gezien kunnen worden. Hij doet voorspellingen aan deze mensen. Als de budde of bietebauw komt, staan zij op en krijgen dan een ‘voorloop’ te zien op aanwijzing van deze geest. (Otten 181, Teenstra 97, http://www.etymologiebank.nl/trefwoord/bietebauw, http://essenloog.blogspot.nl/2011/12/de-bietebauw.html)

Blauwbroek (Gelderland): Een geest die over de hei zwerft in de vorm van een gloeiende dakschoof. Overdag is het een groot, onzichtbaar spook. Hij kon je zo – zonder pardon – van de weg afzetten, toch zag je hem niet. Ook kon hij de paarden stil laten staan. Het was een landmeter of een brandstichter. Hij is waarschijnlijk vernoemd naar zijn blauwe vlammetje in de vorm van een broek. (Sinninghe – Gelderland 13, Heupers III 133)

Blauw vuurtje (Limburg, Veluwe): Dit zijn vuurelfen die zweven boven plaatsen waar schatten verborgen liggen. Alleen hij die van een zuiver gemoed is en kan zwijgen zal de schat kunnen opgraven. (Welters 26)

Blauw wolkje (Blauwe dämpken) (Enschede, Friesland): In deze vorm verspreide de ziekte de pest zich door het land. Het is datgene wat men van de pestdemon kan zien. Een boerenvrouw die het blauwe wolkje onder de deur naar binnen zag komen, kwam er onverschrokken dreigend op af, waardoor het wolkje zich verschool in het stiepelgat. Zij stampte er direct de stiepel in en hield zo de pest gevangen! (de stiepel is de wegneembare stijl van een dubbele oogstdeur) In Wolvega kwam de zwarte dood als nevel. Toen die – via een klein gaatje – de laatste boerderij wou binnen dringen, nagelde de boer hem met zijn mes aan een draagbalk. Zo stierf de Zwarte Dood.
In Friesland is het blauwe wolkje een kwade geest van de koorts. In een sage uit 1852 wordt verteld van twee wolkjes die vertellen hoe ze via de pap of de aardappelen bij de mensen naar binnen komen om ze ziek te maken. Ze worden afgeluisterd en de pap wordt in een laars gedaan, die trilt en bibbert vervolgens als een koortslijder. (Blécourt 167, van der Kooi 90, Wielick 97)

Blauwe Gerrit (Blauw Garrit) (Gelderland): De naam van een geest die onzichtbaar op karren en paarden ging zitten, zodat ze niet verder konden rijden. Hij zou gloeiende ogen hebben en een wapperende, lichtgevende, blauwe mantel. Eens hielp hij een jong meisje die ontvoerd zou worden door een roofridder, door op zijn paard te zitten. Het beest verroerde zich niet tot de ridder afstapte. Direct sprong blauwe Gerrit op de nek van de ridder. Deze kon zich niet verroeren en moest de hele nacht in de vrieskou buiten blijven staan. Het meisje kon zich gelukkig uit de voeten maken. (Sinninghe – Gelderland)

Blinde belie: (Culemborg, Alblasserwaard): (Zie ook Beeldwit) Wanneer je met de helm op geboren was, dan moest dit geboortevlies terstond begraven worden anders zou je ‘s nachts gaan rondspoken als de ‘blinde belie’. ‘Je bent met de blinde belie geboren’ betekent dat je helderziend bent. De blinde belie wordt al in 1648 genoemd door de theoloog Voetius  als iemand die geheimen kan openbaren en nachtelijke visioenen heeft. (Volksverhalen uit ZH 109, Taal en tongval jrg 6 1954 124)

Bloedkaros (boekaros, bloedkoets) (Zeeland, Vlaanderen): In zeeland is dit een koets die fungeert als kinderschrik.  ’s Avonds kwam deze langs de huizen en nam de ondeugende kinderen mee. In Vlaanderen is het een zwarte koets: kinderen die niet voor donker thuis kwamen werden met snoep verleidt om mee te gaan in de koets (karos). Van deze kinderen werden de grote tenen afgesneden tot zij dood waren gebloed. Dit bloed werd afgetapt en in een badkuip gedaan waarin de koningin van Engeland – of de grote republikein van Parijs – zich ging baden. Soms zitten er duivels in de koets die de kinderen hun tenen afbijten. (Poffé – Antwerpen in de XVIIIe eeuw, voor den inval der Franschen 1895 17, Sinninghe – Volksvertellingen 66, nl.wikipedia.org/wiki/Bloedkoets)

Bloedsûger (Friesland): In de avondschemering moet men op de hei oppassen voor de bloedzuigers. Dit zijn kwade geesten die over de heide zweefden en vooral kleine kinderen aanvielen. Van zieke kinderen werd soms gezegd dat hun bloed was afgezogen. Een remedie hiervoor is het ‘bloed van de aarde’ oftewel rode leem met geitenboter op het voorhoofd van de zieke smeren. (Poortinga – Skaakspul 307)

Bloedzuiper (bloedpater, bloedzuiger, korenpater, tenenpater) (Zeeland, Limburg, Vlaanderen): Geest van het koren. Kinderen die met blote voeten het koren ingaan snijdt hij de tenen af om hun bloed te kunnen drinken. Bloedpater is ook een dialectwoord voor klaproos, omdat kinderen soms het koren ingingen om klaprozen te plukken. (Sin. – Oude volksv. 67, Wijne – Etymologisch dialectwoordenboek, Meertens nr. 20)

Boeman (boezeman, boevent, boelekerel, boozenkeerl, boesjeude, boekaros, boekel, beu, boesjorre, malle kiel/ kerel (in 1997 gehoord van iemand uit Sebaldeburen), de donkere vent, den padderen [=naakte] vent): Een geest die vooral door volwassenen wordt genoemd om kinderen schrik aan te jagen en te doen gehoorzamen. Hij zou ‘s nachts de stoute kinderen meenemen. Oorspronkelijk was het een ‘boeze’ oftewel lawaai makende, kloppende geest. Later werd het woord verbasterd tot boeman, oftewel een geest die boe roept en zo laat schrikken. In Limburg had hij een stierenkop en kon hij alleen gezien worden door mensen die ‘met de helm op’ waren geboren.  (Sin. – Zeeland 44, Sin. – Overijssel 37, Welters 28, www.etymologiebank.nl/trefwoord/boeman)

Goya_-_Caprichos_(03)

Boezehappert (Boesjappert) (Friesland, Groningen): Benaming van een vrouwelijke ‘nekker’ of watergeest. Zij trekt kinderen naar beneden als ze aan de rand van het water spelen. Zij wordt in een gedicht beschreven als  vier el lang, met gloeiende, groene ogen, grote, scherpe tanden, horens, schubben en scherpe nagels. Ze woont in diepe meren en sloten, en vangt kinderen die zij opeet. Daarom moeten kinderen thuis komen als het `s-avonds donker wordt en vooral niet bij het water blijven. In Groningen gaat het eerder om een geest van het roggeveld. Maar ook daar was het een boeman om kinderen mee bang te maken. (Teenstra 109,  vd Bergh 180, Tjaard de Haan 36)

Boldergeest (klopgeest, rompelgeest, poltergeist) (heel Nederland): Een onzichtbare geest die je ‘s nachts hoort kloppen of lawaai maken (bolderen betekent lawaai maken). Hij is te vergelijken met een ‘poltergeist’. Hij woont in de schoorsteen of komt daardoor naar binnen. Dit wezen wordt al in zeventiende-eeuwse bronnen genoemd als een boze geest die klopgeluiden maakt. In het dagboek van Hiddo Jensema wordt gewag gemaakt van een geest – de ‘boze vijand’ – die in 1547 in Appingedam in een huis met stenen en andere dingen ging smijten. Hij bleef daarbij onzichtbaar. Er werd tovenarij vermoedt en de vrouw die daar woonde werd opgepakt als tovenares.  (Ter Laan – Folklore 60, Simon Vries – Werksaeme duivelen in de weereld 1692, Gerbenzon 34, Budding 119)

Bokkenrijders (Limburg, België): Geesten die gezeten op een bok door de lucht vliegen. Om te kunnen vliegen zeiden ze de volgende spreuk: ‘Over huis, over tuin, over staak en dat tot Keulen in de wijnkelder!’ Eens in het jaar reden ze naar de Mokerhei om daar hun meester, de duivel, te eren. In de achttiende eeuw zwierf er o.a. door Limburg een bende van rovers die zich ook de bokkenrijders noemden. Zij maakten waarschijnlijk misbruik van de angst die men had voor deze geesten. Zij bekenden – na marteling – de gruwelijkste daden. Zo ook dat ze een verbond hadden gesloten met de duivel en door de lucht konden vliegen gezeten op bokken. Meer dan 180 van hen zijn ter dood veroordeeld. (Ter Laan – Folklore 59, Sinninghe – Verhalen uit het land der Bokkenrijders 120)

Boomgeesten: Zie luchtgeesten

Bornes (Zeeland): Kwade geest, die ook wel in het water zat. Het was de dolende ziel van een wrede rentmeester van het geslacht Bornius. Hij doolde in de omgeving van Hulst samen met een zwarte hond met vlammende ogen. Eens in de honderd jaar raast hij rond in een vurige wagen. (Ter Laan 62, Sinninghe – Zeeuws 38)

Börries (Stommelstaart) (Friesland, Groningen): Een spokende helhond in de vorm van een grote zwarte poedel of waterhond met gloeiende ogen, zo groot als sauskommetjes. ‘s nachts kon je hem tegenkomen op wierden en driesprongen. Hij loopt vreemd en schommelend omdat hij eerst zijn linker- en dan zijn rechterpoten verzet. Hij heeft een ruige, dikke staart, die recht naar achteren steekt. Wie hem tegenkomt en het wil overleven moet volkomen stil zijn en zelfs niet met de ogen knipperen, dan heeft het beest geen macht over je. De Borries zien kan een teken zijn van je naderende dood. (Teenstra 29, https://groninganus.wordpress.com/2016/07/15/een-spokende-helhond-in-de-polder/)

Boukwiven (Twente): De beukenvrouw is een spookverschijning uit de omgeving van Haaksbergen. Zij liep de mensen niet veel verder na dan een eindje uit het bos. Dat is al wat men er van weet te vertellen. (Sin.- Overijssel 37)

Bramzijgertje (Brandezijgertje) (Katwijk): Het verschijnsel van fosforische dampen die uit zee opstijgen en weer samensmelten. Vissers zagen hier een dwaallicht, duivel of boze geest in. Mogelijk een verhaspeling van ‘brandende Sieger’. Het was maar een klein lichtje op zee, maar als een jonge visser ‘s avonds het Brandezijgertje zag en te lang bleef kijken dan raakte hij in zijn macht. Hij werd gegrepen en de zee in gesleurd om jammerlijk te verdrinken. Je overleefde het avontuur alleen als je heel snel wegrende. (http://gtb.inl.nl/iWDB/, ter Laan 64, Franke 126)

Budde (bietebauw): Spoken in menselijke gedaante die openbaringen en voorspellingen doen. Alleen met de helm op geboren kan je ze zien. Dezen moeten dan in stilte hun huis verlaten en kunnen dan op aanwijzing van de budde een voorloop (iets wat nog te gebeuren staat, meestal een sterfgeval) zien. (Teenstra 97)

Bullebak (bulleman, boelekerel, boelejöd) (Utrecht, Holland, Gelderland): Geest die, door in de nacht veel lawaai (bulderen) te maken mensen bang maakt. Ook bekend als een watergeest die kinderen met een grote haak naar beneden probeert te trekken. Ook lokt hij ze naar beneden door ze mooie lichtjes en sterretjes te laten zien. De bullebak wordt al in 1618 genoemd door de toneelschrijver Bredero. Het is daar een woeste figuur die op een duivel lijkt. Vooral in Amsterdam is hij zeer berucht. Hij zou daar zich schuil houden in de grachten van de Jordaan. De folklorist ter Gouw beschrijft hem in 1874 als volgt: ‘‘t Was een ijselijk waterspook, dat in diepe kolken woonde, en altijd op de loer lag, om de onvoorzichtige, die zich te dicht op ‘t kantje waagde, bij de benen te pakken en in de diepte te slepen. Bij donkeren avond kon men hem horen brullen en ‘t water horen ruisen van zijn gewoel; ja, er waren lieden die zijn kop met vurige ogen over de sluisdeur hadden zien uitkijken.’ (Sin – Utrecht 187 , Sin – Gelderland 18, vd Bergh, Sin – Hollands 21, https://onsamsterdam.nl/stadslegenden-de-bullebak)

Gevelsteen met eenhoorn en capirussa

Capirussa (Capirissa, Tapirussa) (Zuid-Holland; Brielle): In zijn kroniek uit 1600 vertelde priester Taerling hoe inwoners uit den Briel een monster uit de monding van de Maas zagen opdoemen. Het had het hoofd van een (vrouwelijk) mens, de oren en staart van een jachthond en voeten als van een paard. Het was daarvoor alleen in Indië gezien. Het wonderdier hield tot 1816 het wapenschild van Brielle vast. Nu wordt dat gedaan door een centaur. Capi-Russa is mogelijk een Latinisering van een inheemse watergeest; de Roeschaart of Osschaart. (http://volkoomen.nl/dieren/Lamia.htm, Sinninghe in Oostvlaamse Zanten 1948)

Champier (Utrecht): Dit is een soort van weerwolf. Ze zijn aan hun geld gehecht en kunnen er geen afstand van doen en daarom kunnen ze niet sterven. Als ze toch dood gaan dan worden het champiers. Heupers hoorde dit in 1964 van een 83-jarige koopman met Amsterdamse ouders. Mogelijk kende hij de vampier uit de boeken en verhaspelde hij dit tot een champier. (Heupers II 221)

Cocketoijse: Zie bij basilisk

Doddeaden (Friesland): Dit zijn zweefgeesten die in de kruinen van bomen huizen. Zij zijn vooral werkzaam in de schemering. Kinderen die nog laat buiten waren werden door de Doddeaden meegenomen. Dit woord zou een verbastering kunnen zijn van de ‘deaden’ oftewel doden. (van der Molen 124)

Draak: In een Friese kroniek wordt gezegd dat in de eerste eeuw n.o.j. een draak uit een spleet in het Rode Klif bij Stavoren tevoorschijn was gekomen. Ook de twee eeuwen daarna kwam die draak uit zijn hol en was pas te verzoenen door een driejarig kind in de spleet te werpen.
Gelderland heeft volgens een sage zijn naam te danken aan een draak die onder een mispelboom woonde en die in zijn doodsreutel ‘Gelre, Gelre’ brulde. In de Limburgse dorpen Heel, Swalmen, Beesel en Kessel werd ook verteld van een draak die uit de Maas kwam. Die van Kessel was zo hoog als een boom, met een kop als een meelzak en slechts één oog midden voor. In Beesel werd beweerd dat sint Joris bij hen de draak had verslagen. Nog altijd wordt daar – eens in de zeven jaar – bij een openluchtspel de draak doorstoken. De draak wordt ook genoemd in de ‘Natuurkunde van het geheelal’ (dertiende eeuw): ‘Onder de wormen die zich onder de elzenboom ophouden, is er een die groter wordt dan de overigen, en ze allen verteert, na negentig jaar daar geaasd te hebben, begeeft hij zich tot een linde, waar hij weer negentig jaar zijn voedsel vindt en zich vervolgens negentig jaar in de woestijn begeeft. Hier wassen hem binnen dertig jaar vleugelen en kan hij vliegen. Deze slang wordt draak genoemd.’ (Ter Laan 78, Teenstra 15, van den Bergh 209, Janissen 15)

Dreutel (ook wel keutel): Een aardgeest, soms verwart met de kabouter. Van hem bestaat het ws. Groningse rijmpje: ‘akke wou es kakken maar de keutel wou niet zakken, kwam de beppe met de skeppe, kwam de pake met de hake, kwam de Dreutel met de sleutel en die verloste Akke van de benauwde keutel.’ Eerst was dit dus een aardman, pas later werd hij geassocieerd met uitwerpselen. Zo is er ook het kaboutertje ‘keutelduimpje’. (Teenstra 99, vd Bergh 25, het rijmpje heb ik in 1997 uit de mond van een Groningse uit Sebaldeburen opgetekend)

Drol (Mogelijk verwant met de Noorse trol): Etymologisch betekent het klein, dik mannetje. Komt al voor in de middeleeuwse klucht Nu noch:  ‘Ik wil u belezen ende bezweren bij den drollen in t weerweghen’. De drol is hier nog niet puur scatologisch opgevat, maar ook als vrolijk, lachwekkend wezen die kan ‘weer wegen’ oftewel het weer veranderen. Volgens Teenstra is het een vrouwelijk nachtspook die een kind verwisselt om er een lelijk, ongezond exemplaar voor in de plaats te leggen. Mogelijk is het een soort aardgeest of kabouter. Ook drommel betekent klein, dik mannetje. Dit werd later een naam voor de duivel. (Teenstra 95 en 99, vd Bergh 25, www.etymologiebank.nl/trefwoord/drol1)

Drommedaris: (Bij Haren, Groningen) Dit wezen woont in het water. Als je ‘s nachts op zijn gebied komt dan loopt hij heel zachtjes achter je aan en legt dan zijn lange slurf (sic!) op je schouder. Kijk dan niet om en blijf gewoon doorlopen alsof er niks aan de hand is en je zal ook niks overkomen. Toch kan hij je zo – met zijn slurf – de nek breken. Als je voorbij zijn gebied bent gewandeld is het gevaar voorbij.
Het ros Beyaert, het beroemde paard uit het volksboek ‘De vier Heemskinderen’ zou het nageslacht zijn van een duivel in de vorm van een slang en een ‘droomedaris’. De dromedaris werd blijkbaar gezien als een duivels dier. (Ter Laan 61, Groninger volksleven 68, Volksboek ‘Die schone historie van Malegijs’)

Druupneus (Texel): Benaming van de plaatselijke kinderschrik. Kinderen op het eiland Texel werden met Sinterklaas bang gemaakt dat de ‘Druupneus’ hun snoep of cadeaus zou afpakken als ze ‘s avonds nog op straat rondliepen of niet lief waren. (Wouters – Sinterklaaslexicon 288)

Duive(l)kater (drommelkater): Benaming voor de duivel in de vorm van een zwarte kat met gloeiende ogen. Tevens een soort van brood. Dit brood zou in de plaats zijn gekomen van het offer van een levend begraven of verbrande kat. Dit zou een offer aan de duivel zijn, vandaar duivelkater. (vd Bergh 26, ter Laan – Folklore 104)

Duivel (Algemene volksnamen zijn: de Kwade, de Boze, de Oude, Bokspoot, Drommel, Droes, Donderkoter, Heintje Pik, Hantsje Pik, Zwart Hanske, Moenen, Joost (mag het weten..), Joosje Pik. Namen van duivels genoemd tijdens heksenprocessen zijn: Barlebos (Komt in volksromans voor als Barlebaen), Belzebuth, Eenhoorn, Croeshaen, Lucifer, Malcus, Pollepel, Reyn, Sathanas, Struys, Serpens, Meltse, Floret, Hansken, Cortsteert, Niemantsvrient, Duymken, Zeldecam, Clauwaert): In volksverhalen over de duivel gaat het meestal om een list waardoor een man zijn ziel toch niet aan de duivel hoeft te geven. Ook verschijnt hij plotseling bij vloekende kerels en uit de hand gelopen kaartspelletjes. (Sinninghe – Limburg 117, 277, van den Bergh – Mythologie 29, Otten – Duivelskwartier 336)

duivel-Florence

Dúnaters (dúnnatters) (Schiermonnikoog): Deze kleine mannetjes wonen in de duinen en zijn circa vijf centimeter groot, bruin en harig. Ze beschermen de planten en dieren in de duinen. Wie stroopt of planten vernielt riskeert hun wraak. Ook al zijn ze klein, ze kunnen zich ook groot maken. Kinderen werden bang gemaakt voor de dúnater. Als je niet oppastte dan zouden ze je een konijnenhol intrekken. Er was in Schiermonnikoog een hoge, kale duin – de Blinkert – waar de kindertjes vandaan kwamen. De dúnaters zorgden daar voor de kleine baby’s alvorens ze door vader en moeder uitgezocht werden. Je kon daar naar toe gaan om een broertje of zusje te vragen, als je je oren op het duin legde kon je hem zachtjes horen huilen. Als ze in een kwade bui zijn dan duwen ze de kleintjes onder het zand tot ze het opeten. Eind negentiende eeuw verscheen er een meisje op het eiland met een grote bult op de rug. De eilanders meenden dat de dúnatters haar hadden vast gehouden. Ze zou in hun holen zoveel zand hebben opgegeten dat ze er een bult van op de rug had overgehouden! (Poortinga – Reinbôge 92, Kooi 56, Blécourt – Verhalen 101, Kooistra, J. – Ter herbetovering van het eiland)

Dwaallicht(je) (stallicht, elflicht, stalkaars, valse lantaren, wylde lantearne, droglicht, drogfakkel, (d)waaslicht, hiplicht): Een of meerdere lichtjes die ‘s nachts boven grond of water zweven. Ze kunnen wit, geel, groen of blauw van kleur zijn. Als het een blauw lichtje betreft wijst het verborgen schatten aan. Meestal wordt het dwaallicht gezien als de ziel van een misdadiger of een ongedoopt kind. Hij doolt meestal rond op de plaats van een misdrijf, in het moeras of boven een plas. Hij huppelt naar je toe om je te laten verdwalen of te laten verdrinken in het water of in een moeras. De late wandelaar kan hem verlossen door het zieltje alsnog te dopen. Wie dat doet kan het wel overkomen dat hij plots door wel duizend lichten wordt omringd die ook gedoopt willen worden, en dat hij zo bezig moet blijven tot aan de ochtendstond. Men kan zich onzichtbaar maken door zich in te smeren met het vet van dwaallichtjes. Het dwaallichtje kan ook een voorloop zijn van een later te bouwen huis, of aan te leggen kanaal of spoorweg. (Teenstra 129, Sinninghe 57, Sinninghe Drenthe 24, Brabant 36, van den Bergh 38, Ter Laan – Folklore 107)

will_o_the_wisp

Elfen: Zie alven

Elf-rib (Tientoner, Tientônelfrib) (Noord-Holland): Een watergeest in de vorm van een hond die in een put of sloot woont en kinderen meeneemt die te dicht bij de sloot of in het donker nog buiten zijn. Het zou de geest zijn van koning Radboud. Blijkbaar werd de Elf-rib in de achttiende eeuw nog geassocieerd met de dansende dood getuige een prent in het Rijksmuseum. (http://www.verhalenbank.nl/items/show/13331, Coetzee – die Afrikaanse volksgeloof, https://www.rijksmuseum.nl/en/collection/BI-B-0705-37)

Isaac van der Vinne – ‘Elfrib ten einde uit, danst een deuntje tot besluit’ 1730

Engel: Komt nauwelijks voor in de Nederlandse folklore. Eén maal wordt een dominee behoed voor een moordaanslag door zijn ‘waakengel’. Hij ziet er uit als een gewoon mens. Een andere keer is er sprake van een ‘doodsengel’ die een ziel moet komen halen. Ze vlucht echter weg en valt dan in de sloot, alleen door een nat pak te halen kan de engel haar meenemen. (Tjaard de Haan – Friesland 203, de Jong – Sagen en legenden 30)

Eunjer: Geest van een heks die een stroom oversteekt op een drijvende eierschaal. Zij steelt ook graag lijken. Een stinkzwam werd wel een eunjerei genoemd. (van Lennep – Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst 22, 42)

Fario, de (Zeeuws-Vlaanderen): Dit is de koning van de haringen. Niemand mag de Fario vangen want dat brengt ongeluk. Als je hem toch vangt dan gooi je hem zo snel mogelijk weer overboord. Toen een gierige visser het dier toch ving en behield was het in één keer gedaan met alle visvangst. (Franke 22)

Fearremantsje (=Verenmannetje) (Jantsje mei de fearren, Wietske mei de fearren) (Twizel, Friesland): Geest in het korenveld die door volwassenen gebruikt wordt om kinderen mee bang te maken. (van der Molen 123, Meertens nr.20)

Flabbaert (Clappaert, Slabbaert) (Vlaanderen, Limburg): Een rode geest of alf die spookt in het water of het open veld. Soms in de gedaante van een hond. Als hij je hoort vloeken pakt hij je bij je nekvel beet en duwt je onder het water of werpt je door de lucht. Ook wie roekeloos babbelt wordt geplaagd door Flabbaert. Hij woonde in een duiker. Al wie zei: ‘Flabbaert, hebt gij macht of kracht, trekt mij mee in uwe gracht’, die trok hij door de buis heen. Ook sprong hij op de rug van voorbijgangers. Hij werd voor honderd jaar verbannen naar de oevers van de Rode zee. (Sinninghe, vd Bergh 59, Wolf 662, Welters, 28, https://knesselaarsnieuws.net/2020/04/04/flabbaert-rammelt-met-zijn-ketens-leesvoer-tussen-werkelijkheid-en-fictie-deel-1-van-2/)

Flodder (flodderduvel) (Noord-Brabant, Zuid-Holland): Geestwezen dat je beloert vanaf een sloot, dijk of vijver. Hij wacht op het goede moment om een late wandelaar te bespringen. Hij legt zijn klauwen over de schouders van zijn slachtoffer en laat zich dan dragen. Met geen mogelijkheid is deze geest af te werpen. De ene keer laat hij zich zien als een zwarte hond, dan weer als een kat of een kalf, maar vaak zie je niks en voel je alleen de loodzware last op je rug, terwijl natte kikvorspoten je nek omstrengelen. Ook likt de Flodder zijn slachtoffer vaak in het gezicht. Thuisgekomen ben je doodvermoeid en kletsnat van het dragen van dit ondier. Hij werd gezien als een verschijningsvorm van de duivel. Een diender snoefde dat hij de Flodder wel zou vangen. Hij stond naast de beek toen hij plots een onzichtbare vracht op zijn schouders voelde. Langzaam maar zeker werd hij door het wezen naar het water van de beek gedrukt, tot hij verzoop. (Blécourt 519, Sinninghe – Brabant 55, Sinninghe – NL sagenboek 26, Sinninghe – Hollands 53)

kludde2

Galgenjong (galgenaas, duivelsjongen) (Vlaanderen): Een galgenjongen ziet er uit als een klein zwart beestje met een bloedrood bekje en zo groot als een erwt. Hij kan er ook uitzien als een kabouter die zo groot is als een kinderpop. Hij is dan zwart, met blinkende ogen en een rode tong en zit verborgen in een doosje of een zakje. Wie hem in zijn bezit heeft kan veel sneller werken dan een ander en is ook bovennatuurlijk sterk. Verder kan het de toekomst zien en verborgen  schatten aanwijzen. In ruil voor deze diensten moet het wezen elke dag een druppel bloed krijgen. Voor de eigenaar bracht het ding geluk bij het kaarten, maar voor zijn omgeving bracht het juist ongeluk. Je kon er eentje krijgen door drie dagen te vasten ter ere van de Satan of door je aan te sluiten bij een ‘geheime, slechte bond’. Je kon het echter alleen kwijt raken als iemand het van je stal. Gebeurde dat niet dan zou het galgenjong je ziel bij je dood naar de hel brengen. Galgenjong is de Vlaamse benaming voor de alruinswortel. (Zie ook alruinsmannetje) (Peeters 244, Vlaamse volksverhalenbank, Biekorf 1947 68)

Geurkens (Guurkens) (Vorden, Gelderland): Lokale naam voor de witte wieven. Zie Schele Guurte

Girlegei, de (Vlaanderen): Een plaaggeest die ‘s nachts over de heide zweeft tussen Koekelare en Moere. Hij kon zich in bijna elke gedaante veranderen. Mensen zagen hem als paard, kat en hond en versperde dan mensen de weg. Pas als ze naar hem sloegen of het sint-Jansevangelie opzeiden vluchtte hij de lucht in almaar lachend en roepend ‘Girlegei, Girlegei!’. (Peeters 76)

Gloeiige, de (Noord-Brabant, Limburg): Een dolende geest in de vorm van een man die gloeit van binnen en daardoor een zacht licht uitstraalt. Ooit had hij een halsmisdaad gepleegd, meestal brandstichting of het verleggen van een grenspaal. Hij laat mensen schrikken door als zwart voorwerp op de weg te liggen om dan bij nadere inspectie de ongelukkige omver te gooien en weg te lopen. Hij wil ook wel eens een paard of kar vastzetten, zodat het zelfs met een zweep niet in beweging komt. Soms wordt hij gezien in de gedaante van een gloeiende bol. (Sinninghe – Brabant 43, www.twiedel.nl/diverse/gloeiige.html, Volksverhalenbank, Ulijn 77)

Glujende peerd, het (= het gloeiende paard) (Gelderland): Een brandend paard dat op spookplekken verschijnt. Waar zijn hoeven de grond raken, verschroeit het gras. (Sinninghe – Gelderland 32, de Boer 144)

Goede Kinderen: Naam voor huisgeesten die voorkomt in het dertiende-eeuwse gedicht ‘Natuurkunde van het geheelal’: ‘Goede kinder in goeden trouwen’. Het is niet bekend wat dit voor wezens zijn. (vd Bergh) (Noot 2)

Gomelassen Vlaanderen; Sint-Pauwels): Rond dwalende spoken of toveressen die ‘s nachts op mysterieuze wijze de was van de boeren deden. De boerin zette dan de tobbe met alles gereed bij de achterdeur en legde er brood met boter en spek bij als beloning. De volgende ochtend was de was perfect gewassen, gestreken en gevouwen. Wee je gebeente als je probeerde de Gomelassen te bespieden. Ze grepen je en dwongen je om mee te helpen. Als dat niet goed genoeg gebeurde naar hun zin, dan staken ze een naald in je hart, waaraan je langzaam stierf. (Haan, de – Volksverhalen uit Oost- en West-Vlaanderen 23)

Grauwkes (Groningen): Zwarte kabouters die onder heggen wonen. ‘s Avonds komen ze tevoorschijn om de mensen bang te maken. (Ter Laan – Folklore 142)

Griepke Grauw (Osschaert) (Veluwe, Zeeland): Een geest die uit het Uddelermeer verbannen is naar een heuvel ‘de Hoge Duvel’ bij Uddel. Wie dit duivelse wezen met vurige klauwen wil uitdagen die roept: Griepke, griepke grauw, als je me hebben wilt, grijp me dan gauw! Pas dan op: Eerst kondigt hij zijn komst aan met een vlam en een dreunende slag. Dan zal het grote, zwarte monster achter je aan komen. Als je wegloopt gooit hij je een tak of spies achterna en hoopt je zo te doen struikelen. Pas als je voorbij de grens van dit gebiedje komt ben je veilig.
In Zeeland is Griepke een boze watergeest. Daar zal hij uit het water komen en op je rug springen. Het rijmpje gaat daar net even anders: “Griepke, griepke, grauw, zonder tand en zonder mouw”. Zowel in de Veluwe als hier wordt die geest ook wel Ossaert genoemd. (Sin. – Zeeland, Perné – Veluwse sagen, den Haan 41, de Boer 62)

Gries Gat (zwartgat) (Utrecht): Spook te Soest en Slichtenhorst. Het is een groot, lelijk, grijs beest – vaak een hond – met lange oren en ogen als theeschotels. Hij liep je achterna, als je dan harder ging lopen dan deed hij dat ook. Je kon hem uitdagen door te roepen: ‘hier ben ik, en daar achter staat er nog één!’, dan stond Gries Gat plots achter je. Kinderen werden er mee bang gemaakt. Soms spookt hij samen met het spook Tuutmut. (Heupers I 1970, II 49, 400, III 33, 38)

Grijpvogel (De Stellingwerven in Friesland): Dit is een andere naam voor de griffioen. Deze vogel heeft het bovenlijf van een adelaar en het onderlijf van een leeuw. Hij heeft prachtige rode, zwarte en witte veren en woont in lindebomen. Hij slaapt een maand en dan op de eerste vrijdag van de maand verlaat hij zijn nest. Dan spiedt hij naar onrecht en onraad en beschermt zo de Stellingwerven. Door een storm te veroorzaken die een groot deel van de streek onder water zette, voorkwam hij dat de Stellingwerven in de handen van plunderende soldaten zou vallen. Dit gebeurde in 1673. Het is de reden dat de griffioen is opgenomen in het gemeentewapen. (Wielick 23)

Hansjop (Brabant): Deze dwerg woont in de Hansjoppenberg bij Oss. Hij vergezelt de eenzame wandelaar op de hei een eindje, alvorens hij met een vrolijk ‘houdoe’ weer in zijn heuvel verdwijnt. Het zou ook om de geest van een moordenaar kunnen gaan: Ene Hans Joppe of Hans Jacob die in 1678 zijn vrouw had vermoord en daarvoor levend was geradbraakt.. (Schuyf 247)

Hantsje Plus (Friesland): Een boeman die met een kruiwagen door de korenvelden loopt. Hij neemt de kinderen mee die al te stout zijn of door de velden lopen. In de negentiende eeuw vierde men nog in de Friese wouden vlak voor kerst het ‘feest van Hantsje Plus’. Tijdens dit feest werden de klokken geluid en ander lawaai gemaakt en er werd een groot vuur aangelegd. In Grou was Hantsje Plus de zwarte knecht van Sint Pieter. (Ter Laan – Folklore 156, Dykstra 341)

Haspelvrouwtje (Brabant): Benaming voor een kaboutervrouwtje. Ze waren heel behulpzaam. Hielpen vrouwen in barensnood en verzorgden zieke vrouwen. Ook maakten ze het werk af van overwerkte vrouwen. Als je ze kwaad maakte dan krasten ze met hun nageltjes je huid vol of ontvoerden ze je naar hun onderaardse holen. (Janssen 156)

Hazelworm: De koning der slangen wordt ook wel hazelworm genoemd. (In andere verhalen is het een ringslang.) Nu weten wij dat dit geen slang is, maar dat was vroeger anders. Deze specifieke hazelworm is wit en heeft een kroontje op zijn hoofd en kan alleen gevonden worden onder een hazelstruik met midzomer. Wie hem dan stoort riskeert zijn leven. Wie dan zijn kroontje rooft zal altijd wijs zijn. Dit is echter een gevaarlijk karwei; alle slangen zullen je achtervolgen en de koning zelf neemt zijn staart in de bek en rolt als een hoepel achter je aan! (Blöte-Obbes 83)

Basilisk, Gesner, Historiae Animalium

Heggemoeder (Heksenmoeder): Een vrouwelijk nachtspook dat haar slachtoffers ziekte brengt. Zij bewoont de dichte heggen van hazelaarstruiken. Vooral kraamvrouwen maakt zij het lastig. Zij kan je koorts geven, maar ze kan het je ook ontnemen. Je kan de koorts stoppen door een turf in te kerven en dan in het vuur te werpen om tot as te verbranden, de heggemoeder zit dan op de turf. Van den Bergh speculeert dat als het om de hellemoeder gaat het een vorm is van ’s duvels moer of grootje, de moeder van de duivel. (Ter Laan 31 Teenstra 184, Sinninghe – Gelderland 22, vd Bergh 87, Staring – Mnemosyne 324)

Heks: De heks is slechts een geestwezen voor zover ze uit haar lichaam treedt en dan onmogelijke dingen doet zoals in de lucht vliegen. Oude woorden voor de heks in haar nachtvlucht zijn: haegtesse, haghedis, kolrijdster, motte en eunjer of ungher (waarvan ook eunjereieren komt voor de eivormige vruchtbeginsels van stinkzwammen). Toverpot, toverkol, toeverse, tsjoenster (Fri) slaat meer op haar macht om kwade toverkunst te bedrijven. Zie ook: www.abedeverteller.nl/dansen-als-katten-en-bijten-als-wolven-heksenvervolgingen-in-amersfoort-en-nijkerk/

Hellehond (zwarte hond, spookhond): De duivel of een geest in de gedaante van een zwartharige hond met gloeiende ogen. Vaak draagt hij ijzeren kettingen. In Hoog-Soeren is het de metgezel van de witte juffer. De late wandelaar loopt het risico hem te ontmoeten. In het dorp de Lutte noemen ze hem de Kardoeshond. (Sin. – Zeeland 171, Gelderland 35)

Hémännekes (Heemanneke) (Overijssel, Twente): Deze mannetjes vindt men op eenzame plekken bij kolk, moeras of beek. Ze dragen lichtjes in de handen en roepen voortdurend hé, hé, tot je antwoord. Dan springt er eentje op je rug en maakt zich zwaar. Hij kijkt je dan over de schouder met gloeiende ogen aan. Alleen hij wie een mes draagt waar nog een broodkruimeltje aan zit wordt met rust gelaten. Hé-mannen komen ook voor in Duitsland en Oostenrijk. (Sin- Overijssel 35)

Hiplichtje (zie Dwaallichtje)

Hommelstommel (Hompelstompel) (Groningen, Oldambt): Naam voor een duivelse verschijning, van boven paard en van onderen mens. In deze verschijning of als een paard zonder hoofd achtervolgde hij eenzame wandelaars in de nacht. (Ter Laan 125, Adamah 78)

Hotteman (Vlaanderen): De Hotteman was de geest van een varkensdrijver. Hij droeg altijd een mand op zijn rug die zo groot was als een tafel.  Hierin stopte hij ondeugende kinderen in en nam ze zo mee. Ook sneed hij ze de tenen af als ze in het koren liepen. Dit vertelden de moeders aan hun kinderen om ze te doen gehoorzamen. (Vlaamse volksverhalenbank)

Houwvrouw (Meltevrouw, Barende vrouw, varende vrouw, dolvrouw, bontevrouw, windsbruid, winddrolle) (Limburg, Vlaanderen): Op hete zomerdagen zie je haar in de trillingen van de hete lucht over de Afferdsche heide. Al trillend en draaiend trekt zij door de lucht en neemt alles wat licht is met zich mee. Zij rust daarna uit in de onderaardse woning van Aart met de grijze baard, de koning van de kabouters en Wieland de smid, koning van de alvermannetjes.
In Belgisch Limburg is de houwvrouw een stormwind die de graanschoven omver blaast en meters hoog meeneemt. Het kan ook een wolkbreuk, wervelwind of dwarrelwind zijn. Houw- en meltevrouw betekenen beide de huwende vrouw. Mogelijk zag men de opstijgende en weer neerdalende wind als een teken dat hemel en aarde een huwelijk aangingen. (Sin. – Limburg p.221, P. Kemp – Limburgs sagenboek, http://www.volksverhalenbank.be/mzoeken/zoeken_Detail.php?ID=11122, http://www.dbnl.org/tekst/_ver025191201_01/_ver025191201_01_0063.php)

Hunen (Huinen, Hunnen, hunewief (=vrouw van een hune) (Drente en Overijssel): Reuzen die de hunebedden, huneborgen en hunuschanzen hebben gemaakt. Hunen waren enorme, sterke kerels die een boom zo uit de grond konden rukken. Als een hune je de hand wilde schudden moest je oppassen. Een boer gaf uit voorzorg de steel van de mestvork die door de hune tot pulver werd gewreven. De hunewiven waren tovenaressen. Soms hielpen ze met genezing, maar ze konden ook ziek toveren. Over het hunewief is er een Twents wiegeliedje: ‘Suja, suja, lutke wicht, Sloape zeute, eugskes dicht, Hunewive ‘k zal di sloan, kumst du bie de huja stoan.’ De moeder zingt dat de hune niet bij de wieg mag komen. Waarschijnlijk om te voorkomen dat de hune het kind ziek zal maken of zal stelen. (Sinninghe – Overijssel 20, ter Laan – folklore 180, de Blécourt – Verhalen 193) Zie ook: www.abedeverteller.nl/het-verhaal-van-de-hunebedden-duivelskut-of-reuzengraf/

Hussen (heihussen) (Leuven, Aarschot): Dit zijn de alvermannekes of specifiek hun vrouwen. Van hen wordt gezegd dat ze leefden van roof en diefstal. Als een Hus te oud werd, werd zij levend begraven en kreeg in haar graf een flesje bier of een broodje mee. Ze zeiden dan: ‘Vertrek oud moederke, ge zult in jongheid wederkeren.’ (Ter Laan – Folklore 180, Peeters 43)

Ikker (Hulst): Naam voor een watergeest, zie Nekker. Zij trekken zwemmende mannen naar beneden en zuigen ze daar het bloed uit. Vondel en Bilderdijk noemen ze al. (Teenstra 101)

IJzeren veulen (Utrecht): Bij Cabauw spookt het ijzeren veulen. Tussen twaalf en een draafde het rond tussen twee bruggen. Hij maakte daarbij een vreselijk lawaai, net of het vol ijzer zat, of dat alle gewrichten van ijzeren scharnieren waren. Drie jongens wilden hem opwachten met knuppels, maar hij botste zo hard tegen de middelste aan, dat hij dood bleef. Een witte pater heeft het spook toen verbannen, maar het veulen riep: ‘over honderd jaar ben ik weer terug!’. (beleven.org/verhaal/het_ijzeren_veulen)

IJzeren zog (Vlaanderen): Op de weg naar de Heisterhoeve zat het IJzeren zog met kettingen. Zij had ijzeren tanden in haar muil en liep ‘s nachts over straat. Kinderen werden bang voor haar gemaakt. (Vlaamse volksverhalenbank)

Jan Haak (Zeeland): Watergeest die de kinderen met zijn haak naar beneden trekt. Een  kind dat te dicht bij de sloot, vijver of put komt wordt voor hem gewaarschuwd. (Ter Laan – Folkl. 185)

Jipenessen (djipenessen) (Vlaanderen): Vrouwelijke kabouters of zigeuners. Ze woonden in onderaardse holen en heuvels en konden erg mooi zingen. Ze deden ‘s nachts de was voor mensen in ruil voor een bord pap, echter niemand mocht ze zien of horen op straffe van plagerij. Ze konden vuur maken tegen schuren en graanmijten aan zonder brand te stichten en aten graag kattenvlees. Als zij zin hadden in een boerenjongen dan feesten en dansten ze, gaven hem drank en deden hun willetje met hem. Als ze wakker werden was de jongen duizend mijl van huis. De jipenessen gaven hun oude moeders de verdrinkingsdood of ze begroeven haar levend en zeiden dan: ‘Kruip erin oude moeder, ge zult in een andere wereld jong worden.’ Jipenessen is een verbastering van ‘gypsy’ oftewel zigeuner. Het heeft ervan dat in de sagen de kabouter en de zigeuner met elkaar vermengd zijn geraakt. (Sinninghe – Oude volksvertellingen 26-27, Peeters 45, http://www.volksverhalenbank.be)

Kabouter (klaboutertje, klabouterman, kaboutermenneke, klabbers, coubouten, aardmannetje, aubelmanneke, eviemannetje, estermantje (Gr.), heinmannekens, hetsemannetje, Laplander, tillen, roodmutsjes, sommeltjes, underierdsken, owermenneke, aovermenke, auwelke, bergmenke, witjes [naam voor kaboutervrouwtjes]. Op de volkskundekaart over kabouters uit 1956 van het Meertens Instituut komen nog de volgende benamingen voor: aimpie, bergmannetje, oelermenke, grauwke, hus en heihus.) (Komen in heel Nederland en Vlaanderen voor, maar vooral in Limburg en Brabant): Dit zijn kleine mannetjes met grijze baarden, grijze, groene of rode kleding en een rode muts. Het kunnen goede huisgeesten zijn, maar ook de bewoners van holle bergen. Als je een beetje eten voor ze neerzet geven ze geluk aan het huis en zijn bewoners. Als je hun eten bederft vertrekken ze of veranderen in plaaggeesten. Als je koperen en tinnen potten en pannen buiten zette, werden ze door de kabouters gepoetst tot ze weer blonken. Soms nemen de kabouters kinderen uit de wieg en leggen er hun eigen kroost voor in de plaats; dit zijn ‘wisselbalgen’. In latere tijd werden de kabouters als geesten in de verhalen verward met kabouters als kleine mensen, ‘lilliputters’. Ook de ‘kleine mensen’ woonden nogal eens afgelegen in holen in de grond, werkten ‘s nachts, waren afkerig van het geloof en leenden huisraad. Dit kwam omdat ze door hun ouders verstoten werden en door de pastoors als ‘duivelskinderen’ werden beschouwd. (Teenstra 100, vd Bergh 122, van Reen, Sinninghe – Hollands 23, Sinninghe – Bokkenrijders 16, Franke 150, Volkskundekaart 13 Meertens instituut) Zie ook: www.abedeverteller.nl/kabouters-in-je-huis-een-zegen-of-een-vloek/

Keutel: Zie Dreutel

Kilekanen (Kilekammen) (Friesland; Menaam, Minnertsgea): Soort van spoken waar Friese kinderen mee bang werden gemaakt om voor het donker binnen te zijn. Anders zouden ze door de Kilekanen gepakt worden. In Suwâld heten soortgelijke wezens de wâlmûzen. In it Bild zijn het de Tientoanen. (Mondeling in 2019 van een vrouw uit Minnertsgea, J.H. Brouwer (red.), Encyclopedie van Friesland 1958 Kinderschrik, Volksverhalenbank)

Kinderschrik (baas kinderschrik, moeder kinderschrik) (heel Nederland en Vlaanderen): Verzamelnaam voor alle bovennatuurlijke wezens waarmee kinderen schrik werden aangejaagd om braaf te zijn en om niet te ver van huis te gaan of om niet in het donker buiten te spelen. Voorbeelden zijn: boeman, boezehappert, boekaros, boembeer, tientoon, grauwke, sukkeraiwiefkes, ongeboren Roulf, doddeanen, kilekanen, wâlhounen, platvoeten, gruwel, loekebeer, tjatteltjuut, bietebauw, naaktloper, tenensnijder, wentelkoo en jeude.
Hiernaast bestaat er ook een ‘baas Kinderschrik’ en een ‘moeder Kinderschrik’ uit een prentenboekje van Phillipus Brepols uit Turnhout (ca. 1800-1833). Deze boeman en vrouw bestraften de ondeugende kinderen op allerhande wijze. Het is niet bekend of de naam kinderschrik ook bij het volk gebruikt werd als benaming voor een bovennatuurlijk wezen.
(www.rijksmuseum.nl/en/collection/RP-P-OB-203.030, Meertens nr. 18)

Klaas Vaak (Zandmannetje) (heel Nederland): Deze figuur die met name de kinderen slaap komt brengen komt al voor in een gedicht uit 1651: ‘Hoe geeuwt ge dus, of komt Klaas Vaak uw [oog]leden strooken?’. Hier streelt hij de oogleden om zo de slaap te brengen. In 1767 horen we voor het eerst de benaming het ‘zandmannetje’ in een wiegeliedje. (Ook in Duitsland horen we rond die tijd voor het eerst van hem.) De zandman strooit zand in je ogen zodat je wel in je ogen moet wrijven. ‘s ochtends vindt je de zandkorrels nog in je ooghoeken. In een Duitse versie uit 1816 hoort een jongetje van zijn oppas dat hij een boze man is die kinderen die niet naar bed willen gaan zoveel zand in de ogen strooit dat hun ogen bebloed uit de oogkassen vallen. Deze neemt hij mee in zijn zak naar de maan en daar laat hij ze opeten door zijn kinderen. (Zo wordt hij vereenzelvigd met het mannetje in de maan.) Dit duid erop dat het zandmannetje ook als kinderschrik werd gebruikt. Of dat ook in Nederland is gebeurd is niet bekend, maar wel aannemelijk. Net als Sinterklaas komt ook Klaas Vaak door de schoorsteen naar binnen. (Doelman en Helsloot 73, Adamah 167)

Kladdegat (Hattem):  Generaties van Hattemers hoorden ‘s nachts het gehuil van Kladdegat, de spookhond van Hattem. Deze lag in de kelders van het Spookhuys aan de ketting. Het Spookhuys is een deel van het verdwenen kasteel de Dikke Tinne. (http://spannendegeschiedenis.nl/de-middeleeuwen/hattem-spookhuys)

Klakkaart (Vlaanderen, Kortrijk): De geest van een Franse edelman die sneuvelde bij de Guldensporenslag. Hij maakt vrouwen en kinderen bang met het rammelen van zijn kettingen. Onzichtbaar kon hij de huizen ingaan op zoek naar lekker eten. Als hij wat van van zijn gading vond dan liet hij de familie inslapen en nam er zijn gemak van. Hij plaagt de jongens door een kolfballetje naast zijn hol te plaatsen. Al wie er aan komt zal een plotse kaakslag krijgen. (Peeters 95)

Klopgeest (Heel Nederland): Zie Boldergeest

Klopspook (Oss): Dit spook kondigt zich aan door te kloppen of te bonzen op de deur. Als je dan open doet zal het langs je heen flitsen en door de achterdeur naar buiten gaan. Het is zaak om er snel achteraan te lopen om het spook goed van dichtbij te kunnen zien. Doe je dat niet dan zal er één van je huishouding sterven. (Ulijn 15)

Kludde (Kledden, Kleudde, Klodde, Klodder, Lodder) (Brabant, Vlaanderen): Plaaggeest die vele vormen kan aannemen. De Kludde wordt geboren uit het verbrande lijk van een heks of tovenaar. Hij komt als een zwart mannetje uit zijn as gekropen en loopt dan direct het veld in almaar ‘kludde, kludde’ roepend. Hij kan zich in een geit, hond, kalf, paard, kat, kikker, vogel en vleermuis veranderen en zelfs in een boompje. Als boom groeit hij plots tot ver in de hemel, tot hij in de wolken verdwijnt. Als hond springt hij op de rug van een mens en laat zich dragen. Als oud, mager paard gaat hij er met zijn ruiter vandoor om hem in een vijver af te werpen. Soms verdrinkt of wurgt hij zijn slachtoffer. De Kludde kan ook een watergeest zijn in de vorm van een grote hond met klauwen en uitpuilende ogen. Aan zijn lichaam hangen ijzeren kettingen. Hij woont in holle bomen en droge sloten. Andere keren is het een benaming voor de weerwolf. Het is dan een man met een harige hondenhuid om zich heen gewikkeld. Als het monster op je afkomt, moet je het een zakdoek naar de kop gooien, dan is hij verplicht het draadje voor draadje te verscheuren. (Ter laan I 67 en II 39, Janssen 126, Sinninghe – Oude volksvertellingen, 83 vd Bergh 124, ter Laan – Folklore 212, Hageland – Watergeesten 41, Adamah 90)

Koalemen’ke: (Kaolmenke) (Limburg) Een geest uit de steenkolenmijn ‘Emma’ van Hoensbroek. Een jonge jongen was drie dagen spoorloos verdwenen in de kolenmijn. Toen hij weer opdook beweerde hij dat hij met de geest van de berg had gesproken. In latere bewerkingen krijgt deze berg- of mijngeest de naam Kasper. Hij draagt de kleding van mijnwerkers en heeft rode, gloeiende ogen. Hij beschermt de koolvoorraden, maar steelt soms ook het eten en gereedschap van de mijnwerkers. Hij kan zelfs voor een instorting zorgen. (Gerard Lemmens – ‘t Koalemen’ke 1977, de Blécourt – Verhalen 546, Adamah 83)

Koolhaas (Groningen): De geest van het koolzaad die zich in de laatste garve zou verschuilen. Deze wordt door de boerenarbeiders bij de oogst van stro nagemaakt en in het veld verstopt. Hij wordt dan door de ‘struikenzoeker’ gevangen en naar de boer gebracht. (Ter Laan 37, Huizenga-Onnekes 16)

Korengeesten: De geest van het koren moet sterven met het binnenhalen van de oogst. Hij sterft bij het snijden van de laatste schoof. Hij herleeft weer bij het kiemen van het nieuwe zaad. Kinderen werden bang gemaakt voor deze geest. Hij zou ze pakken of de tenen snijden als ze door het koren liepen. Lokale namen voor de korengeest zijn: korenwolf, korenhaan, korenmoeder, korenwiefkes, korenvrouwtje, roggemoeder, koolhaas, ‘t olde wief’, korenman, korenvent, de naakte man (it Bild). Antsje mei it tsjil (Wâlden).

Korenmanneke (Vlaanderen): Geest van het koren. Als het koren geoogst is wordt het mannetje kwaad omdat het zich nergens kan verbergen. Hij neemt wraak op degene die laat langs het korenveld loopt en springt deze in de nek. Hij moet dan doorlopen tot hij dood neervalt. (Peeters 44)

Korenmoeder (Korenwijf, korenvrouwtje): Vrouwelijke geest van het koren die kinderen – die het gewas in het veld vertrappen – meesleept. Soms gaat dit wezen ook achter vrouwen aan. Waar de wind de halmen doet bewegen zit de korenmoeder. Als de korenmoeder in een korenaar knijpt ontstaat het giftige moederkoren. Vroeger gingen Veluwse meisjes in de rogge zitten en vroegen of hun vrijer wel van hun hield. Als er een kronkeling door de halmen ging en ze hoorden zacht fluisteren ‘joa’ dan waren ze gerust gesteld. (www.verhalenbank.nl/items/show/15873, de Boer 136)

Korenwolf: (Limburg) Een beest dat zich laat dragen als je ‘s nachts nog buiten loopt. Hij zou in het koren huizen. Kinderen werden bang gemaakt voor de korenwolf. Het is de vraag of er een connectie is met de hamstersoort. De korenwolf wordt ook wel verward met de weerwolf. (http://www.verhalenbank.nl/items/show/17888, Meertens – Volkskunde Atlas 176)

Kunne Klaas (Grijze veulen, steggeveulen) (Twente): Naam voor een spookpaard dat op je af komt rennen en dan plotseling verdwijnt. Soms komt hij uit het water, maar hij kan ook uit de bomen komen vliegen. (Sinn. – Overijssel 62)

Kyrië (Kempen): Naam van de koning der kabouters. Kyrië betekend heer in het Grieks. Hij woont in de kabouterberg in een van de grafheuvels op de hei van Hoogeloon. Hij werd helaas door een jager getroffen en gedood. Sindsdien kan men een kabouter klaaglijk horen uitroepen: Kyrië is dood! De kabouters hebben na die dood allemaal het gebied van de Kempen verlaten. (http://www.verhalenbank.nl/items/show/51277)

Laakmannetje (Grens Gelderland en Utrecht): Geest die over het beekje de Laak zweeft met een lantaarn in de hand. Het was iemand die de grens van het land bij de Laak met opzet verkeerd had gemeten. Hij roept almaar uit: ‘Laak, mannetje Laak, ik heb het land verkeerd gemeten, en zo mijn arme ziel vergeten.’ (Sinninghe – Gelderland 12, van der Veen – Verhalen van Amersfoort 32)

Lampkekatten (Ameland): Als er een ring om de maan is durft geen Amelander naar de Bosplaat te gaan. Dan loop je het risico een ‘lampjeskat’ tegen te komen. Deze grijze spookkatten kunnen zo groot als een kalf worden en hebben lichtgevende ogen zo groot als schoteltjes. Ze zullen je van de Bosplaat weg jagen de vloedlijn in. Velen zijn zo jammerlijk verdronken. (Poortinga – Skaakspul 267)

Langarm (Noord-Holland, Edam): In de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw werden kinderen gewaarschuwd om niet vlakbij de molenkolk te komen. Daarin woonde de Langarm en die zou het kind grijpen en naar de diepte trekken. (Verteld door een vrouw uit Edam over haar vader)

Lange Man, de (Vlaanderen, Limburg): Een hoge, zwarte schim in de gedaante van een mens. Hij loopt niet, maar zweeft over de grond met gesloten benen, een stijve hals en hangende armen. Hij beschermt de late wandelaar. In Maastricht wordt verteld dat hij ’s nachts uit een keldergat komt kruipen en zich vervolgens hoger maakt dan de huizen. Hij  gluurt bij de mensen naar binnen en klopt op de hoogste ruiten. Hij kon zich ook in een oud vrouwtje veranderen en in een grote, rollende bal. Het is een voorbode van ziekte. (Sinninghe – Oude volksvertellingen 115)

Langesleaten Man, de (Het spook van de Langesloot) (Friesland): Bij de Langesloot tussen Wartena en Eernewoude spookt het. Hier kan je het spook van de smid van Eernewoude ontmoeten. Hij draagt een zwarte tabberd en een muts met een kwast en hij heeft geen voeten. Hij lijkt deemoedig voorovergebogen te bidden, maar dat is schone schijn. Hij is een broedermoordenaar met een zwarte ziel en zint ook nu nog op kwaad en maakt vele slachtoffers. Een meisje die hem in de nacht had gezien, stierf twee dagen later van pure schrik. Een schip – dat aangemeerd lag aan de linkerwal- voer hij midden in de nacht naar de rechterwal en zette het daar vast. De schipper viel die ochtend overboord en verdronk. In de winter achtervolgde hij een schaatser, die daardoor in een wak viel. Zijn hoofd werd afgesneden door de scherpe ijsrand. (Waling Dykstra I 146, van der Molen 65)

Lange Wapper (Antwerpen en omgeving): Watergeest die zich schuil houdt in de zwarte modder van de grachten en kanalen van Antwerpen. In een legende uit de zestiende eeuw uit Wilrijk wordt gezegd dat Lange Wapper begon als een jongen die een oude vrouw – een heks – redde van de verdrinking. Zij beloonde hem met de gave van gedaanteverandering. Ook kon hij zich zo groot maken dat hij in een keer van de ene naar de andere stad kon springen. Zo kwam hij aan zijn naam Lange Wapper. Deze geest kan zich in vele gedaanten – zoals kat, hond en mens – veranderen. Hij maakt zich enorm groot en dan weer heel klein en hij kan zich zelfs verdubbelen! Vaak heeft hij zeer lange benen en kijkt dan in de huizen. Hij verandert zich bijvoorbeeld in een jongen die met de andere jongens meespeelt tot hij grote ruzie heeft veroorzaakt. Ook verandert hij wel in een zuigeling en schreit tot een jonge moeder uit medelijden hem de borst geeft, dan verandert hij zich plots weer in een grote man om haar hard uit te lachen! Zijn grappen liepen soms dodelijk af en daarom ziet men in hem een duivel. Als de knecht er op uit werd gestuurd om de vroedvrouw te halen omdat de vrouw in barensweeën lag, dan hield Lange Wapper hem op zodat het kind stierf zonder gedoopt te worden. Dronkaards draaide hij simpelweg de nek om. Als hij klaar was met zijn spel dan liet hij zijn akelige lach horen, zodat men wist dat ze met Lange Wapper te doen hadden. Pas toen op alle hoeken van de straten Mariabeelden werden geplaatst is Lange Wapper uit Antwerpen weg gevlucht. (Sinninghe – Oude volksvertellingen 73, Hageland 46, Adamah 101)

LangeWapper

Lodder (Loeder) (Vlaanderen): Plaaggeest die zich in vele gedaantes kan veranderen. Hij kan zich ook onzichtbaar maken, iemand oppikken en meevoeren, je hoorde alleen zijn ratelende ketenen. Hij houdt ervan mensen bang te maken bv. door zich te veranderen in een grote zwarte hond en ze dan aan te staren. Vervolgens maakt hij zich lachend uit de voeten almaar zeggende ‘Lodder, Lodder’. (Thorpe 587, Sinninghe – Oude volksvertellingen 85, Peeters 88)

Luchtgeesten (loftgeasten) (Friesland): Deze geesten zitten in de toppen van de bomen. Als op een bladstille dag de populieren ruisten zeiden de mensen wel: ‘De luchtgeesten vergaderen.’ Bepaalde, gevoelige mensen kunnen dit ritselen verstaan en met deze geesten praten.
De geesten zitten ook in wilgen, beuken en in jeneverbesstruiken. Hieronder moest je nooit schuilen tijdens een onweersbui want dan werd je door de bliksem geraakt. Van de luchtgeesten in de jeneverbes op de hei kon je vernemen waar de geneeskrachtige kruiden stonden in het veld.
Soms is er ruzie tussen de luchtgeesten en de boomgeesten. Om de luchtgeesten te verjagen zorgt de geest van de holle boom er voor dat de kruin verdort zodat zij zich niet meer tussen de bladeren kunnen verstoppen. De luchtgeesten daarentegen laten het regenwater in de holle boomstam stromen om zo de stam te doen verrotten. (Poortinga – Skaakspul 303)

Maanje Klop (Groningen): Een behulpzaam kaboutertje met een hamer, die ‘s nachts aan boord van de vissersschepen van Delfzijl allerlei klusjes opknapte. (Mank spouken en spenelmboardjes -Wim Faber)

Man met de Haak (Limburg): Benaming voor een watergeest met een zwarte huid en groene ogen. Hij draagt een rode muts en heeft een wilde baard van waterplanten. Tussen zijn tenen heeft hij gele zwemvliezen. Hij trekt de kinderen die te dicht bij het water komen met zijn haak de diepte in en zuigt ze dan al het bloed uit. De zielen van deze kinderen houdt hij in omgekeerde kruiken gevangen. De zielen kunnen alleen verlost worden als iemand de kruiken weet om te stoten. (Sin. – Limburg 235)

Mare (maar, nachtmerrie, nachtmaarte, nachtmoeder): Een  vrouw wiens geest in de vorm van een klein diertje het lichaam verlaat en en vervolgens mensen of paarden gaat berijden. Het kan ook een – meestal vrouwelijke – boze geest of elf zijn, die ’s-nachts als het slachtoffer slaapt op zijn borst kruipt. Het slachtoffer wordt benauwd, maar kan zich niet bewegen. Zo bezorgt de mare aan mensen een nachtmerrie. Vaak berijdt het wezen ook paarden in de nacht, terwijl het paard tegelijkertijd ook gewoon in de stal blijft staan. De volgende ochtend is het paard bezweet en de manen zijn vervilt en in de war. Als er in de ochtend nog vuur brandt in de haard, kan de mare de volgende nacht terugkeren. De mare komt via een klein gaatje het huis binnen. Het is zaak erachter te komen welk opening dat is en deze goed dicht te maken zodat ze niet terug kan komen.
Nachtmerries kunnen ook mooi zijn. In die vorm kunnen ze de slapende ‘natte dromen’ bezorgen. De mooiste van zeven dochters wordt door de duivel onderwezen hoe ze een nachtmerrie kan worden.
De dichter van ‘De Natuurkunde van het geheelal’ (eind dertiende eeuw) zegt het volgende over de nachtmerrie: ‘Onghelouighe lude segghen, dat syn eenrehande lude, die des nachts moghen ouervaren vele lands ende dat die doen wonder als sy onderlinghe vergaderen ende heyten gemeenliken onghehuer lude of nachtmerien: ende dat waren die engel goedsmer nu sijnt die duuel die die lude bedrieghen mit menigherhande drochgneinye. In ttverehande manieren soe bedrieghen die duuel den mensche in sinen slaep, die een maect hem ghelyc eenen man ende bedrieghet den wiuen in hueren slaep: die ander maect hem ghelyc enen wiue ende bedrieghet den mannen in hoeren slaep.’ (Ter laan 97, vd Bergh 156) Zie ook: www.abedeverteller.nl/de-nachtmare-een-nederlandse-nachtmerrie/

Marolde (Graafschap, Drenthe): Olde Marolde (mogelijk betekent dit oude mare) wordt in een Drents gedicht genoemd als een heks die spiernaakt door de lucht vliegt. Ze rooft de kinderen uit de wieg en gaat naar de heksensabbat. Door middel van een rijmpje kunnen mensen aan haar de koorts overdragen: ‘Olde Marolde, Ik hebbe de kolde, Ik hebbe ze now, Ik gève ze ow, Ik bind em hier neer, Ik krieg em neet weer.’ Daarvoor moest men eerst drie maal om een oude eikenboom lopen of er een kousenband omheen binden.
(Haan, Tjaard de – Groningen 72, www.dbnl.org/tekst/beer004onze01_01/beer004onze01_01_0014.php)

Meerman: Rond het jaar 130 n.o.j. zouden er een menigte meermannen gezien zijn voor de kust van Friesland. Ze hadden baarden van zeewier en kroos groeide op hun rug. Twee van hen stapten aan wal en zwierven een poosje rond tot ze weer de zee in verdwenen.
Enkhuizer vissers  hadden ooit een meerman in hun net gevangen. Hij zag er angstaanjagend uit met kroesharen en een wierbaard. Echter door zijn kracht en woestheid moesten de vissers hem weer laten gaan. (Sliggers 77, Franke 130 en 311)

Minnie-Dibdin-Spooner-The-Forsaken-Merman-The-Golden-Staircase-1906

Meermin (meerwijf, zeewijf, zeemeermin): Een schepsel dat half vrouw, half vis is. Zij is meestal bezig met het kammen van haar haren, het kijken in een spiegel of met het zingen van verleidelijke liederen. Zo verdronk zij menig zeeman. Een aantal malen is zij volgens verschillende sagen en kronieken beland in de netten van vissers. Zij heeft menig havenstadje (Muiden, Westerschouwen) – na een slechte behandeling – vervloekt dat het nooit groot zal worden of zelfs zal verzinken onder de golven. (vd Bergh 152, Sliggers – Meerminnen en meermannen)

Waterhouse_a_mermaid
Meuzelmannekens
(Utrecht): Een soort van aardmannetjes die in de turfhopen zaten in het Soesterveen bij Soest. Als de turfhopen weg waren kropen ze weer in de grond. Ze zaten ook wel in het koren bij de Lazarusberg en als het koren geoogst was gingen ze de berg weer in. De hele winter woonden ze in de berg. Ze werden door niemand gezien en deden niemand kwaad. (Heupers I 42)

Molikken: Dit zijn aardgeesten van het dwergengeslacht of anders zijn het priapische vogelverschrikkers. Mogelijk is de naam afkomstig van de Bijbelse afgod ‘Moloch’. (vd Bergh, L.P. – Nederlandse volksoverleveringen 73, etymologiebank.nl/trefwoord/molik)

Neakene man, de (=de naakte man) (Friesland, Zeeland): De geest van iemand die in zijn leven veel slechts heeft bedreven. Hij loopt bij dag en bij nacht rond als een spiernaakte man. Hij verdween dan weer in een kuil of een droge sloot. Hij steekt goed in het vlees en heeft zijn zwarte haar netjes achterover gekamd. Hij werd vooral in augustus gezien. In Zeeland wordt er met ‘den padderen (= naakte) vent gedreigd dat hij de kindertjes meeneemt. (van der Molen 104, Sinninghe – Zeeuws 44)

Nachtridders: Luchtgeesten of duivels die in de lucht vlammen maken. Zij worden genoemd in de klucht ‘Nu Noch’ (1400) en in de Natuurkunde van het Geheelal (eind dertiende eeuw). (Teenstra 83, vd Bergh 161)

Nachtwerkertjes: (Werkgeesten) (Holland, Utrecht) Als je midden in de nacht uit de werkplaats druk getimmer e.d. hoort dan zijn dat de nachtwerkertjes. Het is een voorbode voor veel werk aan de winkel. De werkgeesten zijn anders. Zij dwingen je om in je slaap het werk dat je overdag hebt gedaan nog eens over te doen, zodat je de volgende dag hondsmoe bent. Het kunnen ook dienaren van de duivel zijn die in de naam van een tovenaar het mest in één keer over het land uitstrooien. (Sinninghe 24, Heupers I, 1)

Naloop (wederganger): Naam voor de dode, die geen rust kan vinden in het graf en gaat ‘spoken’. Dit kan om uiteenlopende reden zo zijn: er is een belofte niet vervuld, hij heeft een zware misdaad begaan, hij wil eerst zijn eigen begrafenis zien, is onschuldig ter dood veroordeeld of heeft zelfmoord gepleegd. Als iemand het spook ontmoet dan kan dat leiden tot een woord of daad waardoor hij alsnog rust kan vinden. Zijn belofte wordt nagekomen, zijn verborgen schat wordt gevonden, hij krijgt zijn lijkwade of iets dergelijks.  Daarna kan hij stoppen met rond dolen. (ter Laan – Folklore 281)

Nekker (Bommelnecker, Nikkerman, Nikker, Nokker, Ikker, Okkerman, Nekkerman, Ekkerman): Er zijn vele lokale namen voor de watergeest, maar de nekker (of varianten daarop) is de meest voorkomende naam. Het is een zwarte watergeest die in het moeras, in  sloten en vaarten woont. Vandaar ‘zo zwart als een nikker’. Ze maken warnesten in het riet. Zij loeren op de bodem van het water op de kans om kinderen de diepte in te sleuren en ze dan het bloed uit te zuigen. Ze grijpen ze met een haak. Zij lijken veel op een mens, maar hebben een dikkere kop en rode ogen, rood haar en een pad onder de tong. Ze nemen ook vaak de gedaante van een paard aan. Ze lokken ook volwassenen het water in door kindergeschrei en hulpgeroep na te doen. Hij houdt de ziel van een verdronkene in een omgekeerde urn gevangen. (Van den Bergh 180-182, Teenstra 104, Janssen 122)

Nixe (Duitsland, Gent): Schone vrouwelijke watergeest. Zij kamt haar haren en zingt mooie liedjes. Als je haar wilt benaderen springt ze snel in het water en verdwijnt. Een jongen die haar probeerde te omhelzen kreeg een klap in zijn gezicht. (van den Bergh 183)

Oeger (Drenthe, Friesland): Mensenetende reus of wildeman. In een rijm uit Drenthe komt een oeger voor die drie kinderen vermoord, in stukken hakt en in een vaatje pekelt om ze later op te eten. Sint Nicolaas wekt de dode kinderen weer tot leven door driemaal met zijn staf op het vaatje te kloppen. In de Friese variant gaat het om een meisje en een jongen en blijft de naam van de heilige ongenoemd.
De oeger is ook een naam voor een watergeest in Friesland. (ter Laan – Folklore 400, Poortinga – de foet fan de reinbôge 73, Poortinga – Skaakspul 267)

Old wiefien platvoet (= oud vrouwtje Platvoet) (Drenthe, Wapserveen): Bij de hunebedden in de omgeving van Wapserveen zitten oude vrouwtjes te spinnen aan gouden spinnewielen. Een boerenknecht wilde de vrouwtjes eens uitdagen. Te paard reed hij naar de hunebedden en riep uit: ‘Old wiefien platvoet, komstoe mar oet; As ‘t kwaad doet.’ Oftewel: Oud wijfje platvoet, kom maar naar buiten, als het [plagen] kwaad doet. De wijfjes werden kwaad en de knecht reed snel weg. De vrouwtjes zetten de achtervolging in en gooiden met groene botten. Hij bereikte nog net op tijd de stal, maar één van de botten trof het paard aan de poot en daardoor bleef het dier zijn leven lang verlamd. Had het bot hem getroffen, dan was hij zeker dood geweest. (Sinninghe – Drents 15)

Onweer, geest van het (Limburg): Een lange, magere man met wild haar en een woeste baard. Soms spreekt hij mensen aan. Hij lijkt meer op een geest dan een mens en overal waar hij komt brengt hij – samen met de Donder – het onweer. (Sin- Limburg 247)

Opwipper: Algemene benaming voor alle wezens die hun slachtoffer in het donker bespringen en vervolgens zich laten dragen. Voorbeelden zijn de Flodder, Oschaert, Stoep, Blauwe Gerrit en soms de weerwolf. (Blécourt 520)

nixe

Oschaert (Osgaard, Ossaert, Osschaart) (Zeeuws-Vlaanderen, België): Een watergeest die zich overdag verschuilt in een duiker onder de dijk. ‘s Nachts verandert hij zich in een dier. Zo hebben mensen hem gezien als een hond, konijn, paard en ezel. Hij komt ook voor als een stier met een mensenkop, die zware kettingen achter zich sleept. Hij springt de reizigers op de rug of nek en knijpt met zijn vingers hun keel half dicht. Zo moet het slachtoffer de hele nacht doorlopen, terwijl ze door het plaagspook worden bekwijlt en gebeten. Hij wordt pas verlost door de opgaande zon, maar als hij eerder van vermoeidheid neerstort wordt hij door de Oschaert mishandeld. Ook gooit hij de dronkaards in het water. Verder kan hij zich enorm groot maken, maar ook een klein vlammetje zijn dat hinderlijk aan je voet blijft plakken. Aan de Oschaert werd de eerste vis gegeven als een offer of afkoopsom zodat hij niet daarna de vangst zou bederven. (Ter Laan 65, Franke 28, Peeters 94)

Oude rode ogen (het beest van Vlaanderen) (Mechelen): De verhalen over en signaleringen van Oude rode ogen begonnen in de vijftiende eeuw na meldingen dat kinderen op onverklaarbare manier verdwenen. Ze zouden het slachtoffer zijn van een kannibalistische gedaanteverwisselaar. Ooggetuigen verklaarden dat er een grote, naakte, zwarte man wegrende, nadat hij had geprobeerd om een jong meisje uit haar bed te ontvoeren. Er werd op deze man geschoten, waarna hij in een grote zwarte hond veranderde. Niet lang daarna werd een zwarte zwerver nabij Nekkerspoel gelyncht en levend gevild. De huid van deze man zou zijn begraven in de kelder van de Sint-Romboutskathedraal in Mechelen.
Vanaf de achttiende eeuw (tot in de huidige tijd) wordt een geestachtige donkere figuur met vurige rode ogen gesignaleerd in Mechelen en omgeving. Er wordt verteld dat hij zijn huid zoekt om weer de gehele demonische figuur te worden die hij ooit was. Tijdens de twintigste eeuw werd de figuur bekend als de nikker, de nekker of de neger. Het wezen zou levende kinderen eten, als ze na bedtijd nog op zouden zijn. De kans is groot dat dit monster een mystificatie van recente datum betreft. berichtenuithetverleden.wordpress.com/2011/05/10/de-nekker/

Ouwe Beer (Utrecht; Soest): Naam voor een dwaallichtje. Tijdens zijn leven was hij een boer die de grensstenen had verlegd en zo land van de buren had gestolen. Hij zou ook een pact hebben gesloten met de duivel. Toen hij dood ging was zijn lijkkist te licht, maar toen die op de lijkwagen was gezet juist weer te zwaar. Hij moet eeuwig rond dolen als een vuurbal of een zwak, flakkerend lichtje. Overdag verstopt hij zich in een holle boom. (Heupers I 1, 49, 267, 1060)

Pietermannen (Friesland, de Stellingwerven): Waterdemonen in het riviertje de Kuinder. Het zijn gedrochten met vele, lange armen. Ze trekken zwemmers en vissers naar beneden om te verdrinken. Ze zijn ontstaan doordat een vrouw (godin?) probeerde haar ongelukkige kind te verdrinken. Zijn armpjes werden langer waardoor hij de oever vast kon grijpen. Vervolgens hakte de vrouw zijn armen eraf met een bijl. Maar voor elk armpje groeiden er twee armpjes terug, totdat hij vele armpjes had, waarmee hij haar het water in trok. Dit werd de eerste Pieterman. (Wielick 37)

Pikkepoot (Utrecht, Wilnis): Geest die ’s-avonds langs de huizen gaat om ondeugende kinderen die nog buiten spelen mee te nemen. (Sin. – Utrecht 187)

Pismanneke: Zie Alruinmannetje

Plaagbeest (pleachbist, blaffert, pestdier) (Friesland, Utrecht): Een geest die in de duisternis mensen achterna loopt of zich laat dragen, waarbij hij heel zwaar kan worden. Het is een zwart kalf met grote ogen en lange oren of een zwarte, ruige hond met fonkelende ogen en een lange staart. Hij zit vaak in de schuur op de hanebalken. Plaagbeesten klappen met hun oren tegen elkaar aan wat een blaffend geluid maakt en daarom worden ze ook wel ‘blafferts’ genoemd. Ze maken de mensen doodsbang, maar erger is dat ze mens en dier de pest en andere ziektes kunnen geven. Als je ze een stukje roggebrood aanbied, laten ze je verder met rust. (Poortinga – Reinbôge 93, Sin. – Utrecht 186, Waling Dykstra II 197)

Pok, de (Friesland): Een kwade geest die zorgt voor broei in het hooi. Als er een zwarte plek in een hooiblok wordt gevonden zegt men dat daar de Pok geprobeerd heeft om brand te stichten. (van der Molen 26)

Polderhond (Groningen): Een soort Borries (zie daar) of spookhond. Hij is ruig en zwart, met een staart als een bezem. Je hoort hem huilen op het land, maar ook in het water. (Volksverhalenbank, ter Laan 337)

Pompwief, ‘t (Groningen; bij Sellingen, Twente): Pompwief betekent letterlijk vijvervrouw. Zij is een watergeest die vanuit haar poel of plas reizigers het water in trok. Zij verstaat de kunst om over de pompebladen te lopen. (ter Laan – Folklore 337, Huizenga-Onnekes 268)

Pygmeentjes: Gebrekkige dwergen met een bochel. Ze zijn zeer bedreven in de toverkunst. Zij kunnen goed en kwaad zijn. Ze kunnen zich veranderen in een bromvlieg. Als die om je heen zoemt is dat een slecht teken. Een beroemde pygmee is Keutelduimke, die we ook kennen als Klein Duimpje uit het sprookje van Grimm.( Teenstra 98)

Readrokje (=roodrokje): Een geest die rondspookt in de buurt van Akkrum. Ze heeft een scherp, vogelachtig gelaat, een wit bovenstuk en een rood rokje aan. Met lange, stille schreden loopt zij rond en zweeft over sloten en door rietkragen heen. Soms zweeft ze recht op een late wandelaar af en geeft hem daarmee een doodschrik. (van der Molen 88)

Reidmantsje (=Rietmannetje) (Friesland): Dit mannetje woont in het riet en wil de mensen door de zompige grond laten zakken. Hij heeft het vooral voorzien op rietsnijders en turfstekers omdat die zijn gebied telkens kleiner maken. Reidmantsjes kunnen niet zwemmen. Toen er één omsingeld was door water en om hulp riep, kwam eerst een turfsteker die hoopte dat hij goud zo hebben en het reidmantsje zorgde ervoor dat hij verdronk. Een tweede redde hem onzelfzuchtig en hij had de rest van zijn leven geluk. (van der Molen 124, Poortinga – It fleanend skip 225)

Reuzen:  Reusachtige wezens uit de oertijd die nu uitgestorven zijn en rivieren zoals de Waal en de Rijn hebben uitgegraven en heuvels hebben opgeworpen. Vaak gebeurt dit per ongeluk; een heuvel ontstaat waar een reus zijn klompen uitschudt of waar zijn voorschoot gevuld met zand breekt. Ze zijn weinig spraakzaam en dragen lompen of huiden als kleding. Ze hadden weinig verstand en moesten het louter van hun enorme spierkracht hebben. In de sprookjes worden ze regelmatig verschalkt door de slimmere mensen. Reuzen zijn uitgestorven omdat hun koning niet met een al te praatgrage vrouw wou trouwen. Alle andere reuzen volgden zijn voorbeeld en bleven ongetrouwd. Ze hebben ook de hunebedden gemaakt. Het zijn ook wel geesten of duivels in reuzengedaante.
In Vlaanderen, Brabant en Limburg worden er in jaarlijkse optochten – de ommegangen – enorme poppen die reuzen moeten voorstellen meegevoerd. De bekendste reus heeft Antwerpen aan zijn naam geholpen. Hij heette Druon Antigoon en zat aan de Schelde. Daar vroeg hij de helft van de lading als tol van voorbijvarende schippers. Als zij dit niet gaven hakte hij met zijn zwaard hun rechterhand af. Hij wierp die hand vervolgens in de Schelde. Antwerpen heeft zijn naam aan dit (h)andwerpen te danken. (Teenstra 47, van den Bergh 192, Franke 20, Sin Limburg 233)

rackham_giant6

Roesschaert (Roessaart, Roesjhoart) (Vlaanderen; Oostende, Blankenberge): De geest van een verbrande heks. Ze kan verschijnen als een enorme, zwarte hond met een bel om de nek, maar ook als een kat of een ezel. Altijd hoor je dan het geluid: ‘Roes, Roes, Roes’. Vandaar haar naam. Zij plaagde vooral de vissers. Ze maakte hun netten kapot of probeerde hun boten te doen kantelen. Ze kon ook plots uit zee opduiken om zeemannen de zee in te sleuren. (Desnerck – Oostendse spookverhalen, van Hageland – Watergeesten 37)

Rogge-Brommerd (Stellingwerven, Friesland): Een geest van de rogge. De kinderen werden gewaarschuwd dat Rogge-Brommerd ze zou grijpen en meeslepen als ze het veld in zouden lopen. Als de rogge golft in de wind lijkt het alsof er een draaikolk in zit. Daar huist Rogge-Brommerd! Soms als hij kwaad was vergiftigde hij de rogge en maakte hij de korrels zwart. (Wielick – de Grijpvogel 13)

Roggemoeder (Roggewijf, roggemouer, roggeman, roggevent, rogge-Ansje, Antsje Pluk) (Groningen, Drenthe): Geest van de rogge die kinderen – die het gewas in het veld vertrappen – meesleept. De roggemoeder beschermt de rogge. Je kan haar bespeuren als de wind de rogge doet golven. Dan zit ze in het stuk dat zich vreemd en onrustig beweegt. Soms gaat dit wezen ook achter vrouwen aan. Ze is een kwaad, oud wijf met rode ogen, een zwarte neus en ze heeft een zweep bij zich. Als ze knijpt in de korrels van de rogge dan worden ze zwart en giftig, dat zijn moederkorrels (moederkoren). (www.verhalenbank.nl/items/show/15873, Huizenga-Onnekes – Groninger volksverhalen 15, ter Laan 35)

Roggewolf: Zie Wolf en Korenwolf

Ruskemelker: (Friesland, Burgum) Een soort heks (tsjoenster) die gespecialiseerd is in het stelen van de melk. Zij vloog in de nacht naar het weiland van een boer waar ze een hekel aan had en trok daar een haar uit bij een van zijn koeien. Ze ging dan aan de kant van het water zitten bij een polletje pitrus. Met de koeienhaar tussen de tanden ging ze de pitrus melken. De melk van de koe kwam uit de plant en ze ging door tot er bloed uit de plant kwam. Als boeren een koe dood in het veld zagen liggen zeiden ze vaak: ‘De ruskemelkers zijn weer aan de gang geweest’. (Poortinga – Skaakspul 263)

Sommeltjes (Sammeltjes, tien-tone-sammelkes) (Texel, Wieringen): Dit zijn een soort van aardgeesten van slechts zestig tot negentig centimeter hoog. Zij wonen in de duinen en op de Sommeltjesberg – een grafheuvel – bij het dorp de Waal op Texel. Ze begroeven hun schatten in de Sommeltjesberg. Ook speelden zij er op hun fluitjes en dansten in het maanlicht. Je vindt ze ook in een kuil bij Stroe (Wieringen), die de Sammeltjeskuil wordt genoemd. In die kuil zijn vele ‘sammeltjespiipkes’ gevonden. Dit zijn kleine, aarden pijpjes waaruit zij rookten. De Sommeltjes leven ’s-nachts omdat ze niet tegen het zonlicht kunnen. Ze kunnen zich onzichtbaar maken en door alle openingen van een huis naar binnen komen. De zonnestralen zouden ze doen verstenen. Ze hielden van glimmende dingen en daarom stalen ze koperen ketels, zilveren munten en ander kostbaars. Toch gaven ze ook wel eens een ketel glanzend opgepoetst en met inhoud terug. Kinderen kregen te horen dat de nieuwgeboren kindjes door de Sommeltjes werden gebracht. Al in 1755 worden de Sommeltjes van de Sommeltjesberg in Texel genoemd. Het zouden geesten zijn en de lokale kinderen werden voor hen bang gemaakt door te zeggen: ‘de Sommeltjes zullen by u uit het Bergje komen’. Als je de Sommeltjes zag lopen met een lichtje op het hoofd dan was dat een slecht voorteken, er zou dan slecht weer, of een natuurramp komen. (Blécourt 371, Franke 4, Sinninghe – Hollandsch 22-23, www.pagowirense.nl/wier-leg.asp)

Schele Guurte (Schele Guurke) (Gelderland)Een geest in de vorm van een schele oude vrouw. Zij woont in de Schelleguurtjesbelt, dit is een grafheuvel in de buurt van Vorden. Met kerstavond staat deze heuvel open en als je er dan langskomt, nodigt ze je uit om iets van de rijkdommen die daar zijn mee te nemen. Word je hebberig en blijf je te lang binnen, dan moet je daar zeven jaar blijven. Zij wordt gezien als een soort van wit wief. De ‘Geurken’ is een andere benaming voor de witte wieven. (Sin. – Gelderland 5)

Schuimert (Gelderland): Een plaagdier dat als wolf of als beer met het schuim op de bek, aan mensen verschijnt. (Sin. – Gelderland 22)

Sinterklaas en Zwarte Piet: De wijze waarop deze gestalten tot ver in de twintigste eeuw ten tonele werden gebracht duidt erop dat zij dienden als kinderschrik en te zien zijn als een soort van geesten. Zwarte Piet wordt al genoemd in een lijst van geesten uit de achttiende eeuw. (Zie de citaten achterin de lijst.) De – tot voor kort bijna altijd – zwarte helper van Sinterklaas had ook vele andere namen. Hij werd o.a. Assiepan, Jacques Jour, Sabbas (Zeeland), Hans Moef, Heintje Pik, Jan de Knecht, Krik-krak, Micheltje, Nicodemus, Pieterman, Pikkie, Trappadoeli en Zwarte Jan genoemd. Er was in de achttiende en negentiende eeuw nog niet een duidelijk onderscheid tussen Sinterklaas en zwarte Piet.  Er waren rond vijf december vermomde, zwart gemaakte of gemaskerde mannen die rond trokken door de straten of een huisbezoek bij kinderen brachten. Men kende verder ook nog Zwarte Klaas, de Sinterklaaskerel, de boozenkeerl en Sintram. Maar ook de watergeest ‘bullebak’ kwam tevoorschijn tijdens het Sinterklaasfeest. Nu komen deze gestalten nog voor op de Waddeneilanden en heten dan: Sunderklaas (Texel), Sunderum (Terschelling), Sunneklaas (Ameland) en Klozum (Schiermonnikoog).

Sjoufert (sjoferik, schoferik, Schofet, schoverd, schoefer, brandende schoof) (Belgisch-Limburg): Een grote vuurbol of vuurman. Meestal de geest van een man die de grenspaal had verzet. Vaak had deze gezworen dat hij mocht branden als hij de paal had verzet. Net als een dwaallicht probeert hij je te laten verdwalen. Als je fluit komt hij naar je toe en als je dan niet snel maakt dat je wegkomt, dan verbrandt hij je tot pulver! Als je veilig thuis komt dan vindt je de volgende ochtend een zwarte hand gebrand op de deurpost. (www.volksverhalenbank.be, ter Laan – Folklore 369, Peeters 66)

Slabbaart (Zeldonk, Vlaanderen): Een kindermoordenaar wiens geest een waterduivel is geworden. Overdag schuilt hij in een duiker, maar ‘s nachts zoekt hij prooi en vermoord nog steeds kindjes om hun bloed te drinken en hun vlees te verscheuren. Zijn naam verkreeg hij van het slobberende geluid dat hij maakt als hij het kinderbloed drinkt. (Peeters 24)

Slepers, de (Ameland): ‘s Nachts tussen Nes en Ballum op het ‘Sleperspad’ kan je twee zeelui zien die een lijk zonder hoofd achter zich aan slepen. Het lijk is hun kapitein die ze vermoord hebben, maar nooit weer kwijt kunnen raken. Zij moeten vanwege hun misdaad eeuwig dolen. (ter Laan – Folklore 409)

Smakhak (smakpoot, smakvoet) (Groningen): Op de Delleweg bij Stedum spookt een Smakhak. Hij maakt plof- en smakgeluiden met zijn voeten en schuift vlak langs je heen over de weg. Hij ziet eruit als een witte hond. Hij zou een broer zijn van de ‘Widde wiend’. (Laan, K. ter. Groninger overleveringen 35, www.verhalenbank.nl/items/show/42313)

Spinwijf (Spinjuffer, Spin-An) (Friesland, Drenthe, Groningen; Jipsinghuizen): Oude in het wit geklede vrouw die in het maanlicht zit te spinnen op afgelegen plaatsen. Een spinwijf woont in de Spinberg van Jipsinghuizen. Je kon haar daar ‘s avonds zien spinnen met hele lange draden. Met die draden liet zij jonge mannen struikelen om ze gevangen te nemen.
In Drente is er een spinwijf dat in het koren zit. Als een meisje door het koren loopt dan pakt zij die en spint al haar haren van het hoofd. (ter Laan 57, Groninger volksleven 103, van der Kooi 65, Meertens 151, ter Laan – Folklore 416)

Sommeltjes (Sammeltjes) (Texel, Wieringen): Soort van aardgeesten van slechts zestig tot negentig centimeter hoog. Zij wonen in de duinen en op de Sommeltjesberg – een grafheuvel – bij het dorp de Waal op Texel. Op de Sommeltjesberg begroeven ze hun schatten en dansten in het maanlicht. Je vindt ze ook in een kuil bij Stroe (Wieringen), die de Sammeltjeskuil wordt genoemd. In die kuil zijn vele ‘sammeltjespiipkes’ gevonden. Dit zijn kleine, aarden pijpjes waaruit zij rookten. De sommeltjes leven ’s nachts omdat ze niet tegen het zonlicht kunnen. Ze kunnen zich onzichtbaar maken en door alle openingen van een huis naar binnen komen. De zonnestralen zouden ze doen verstenen. Ze hielden van glimmende dingen. Ze stalen koperen ketels, zilveren munten en ander kostbaars. Toch gaven ze ook wel eens een ketel glanzend opgepoetst en met inhoud terug. Kinderen kregen te horen dat de nieuwgeboren kindjes door de sommeltjes werden gebracht. Al in 1755 worden de sommeltjes van de Sommeltjesberg in Texel genoemd. Het zouden geesten zijn en de lokale kinderen werden voor hen bang gemaakt door te zeggen: ‘de Sommeltjes zullen by u uit het bergje komen’ (Blécourt 371, Franke 4, Sinninghe – Hollandsch 22-23, www.pagowirense.nl/wier-leg.asp)

Spook (schim, geestverschijning, naloop, wederganger): Wederkerende dode in de vorm van een schim of doorschijnende gedaante. Meestal spookt hij rond omdat hij omdat hij een belofte niet heeft nagekomen of geld heeft verborgen. Eerst moet de belofte vervuld worden of het geld gevonden alvorens hij rust kan vinden. Wie een spook ziet en niet wegloopt, maar aandachtig luistert of zijn wenkende hand volgt zal hem hierbij kunnen helpen. (Welters 39)

Spookdieren: Geestverschijningen in Nederland en Vlaanderen nemen vaak de gedaante aan van een dier. Zo zijn er door heel Nederland spookhonden, hazen, veulens, kalveren, katten, paarden etc. gesignaleerd. Dit hoeft niet de geest van een dier te zijn. Het kan ook om een mensenziel gaan of om een heks of tovenaar die zich in een dier veranderd heeft.

Spookveulen: Juist van het veulen wordt op vele plaatsen gezegd dat het rondspookt. Meestal is er iets bijzonders met het beest aan de hand. Hij gloeit, is gevild, van ijzer of zonder kop of met maar drie poten. Soms hoor je hem rinkelen omdat hij een schepel geld aan zijn hals heeft bungelen, dan heeft hij weer een dampende brijpot om de nek. Hij zal je achtervolgen of de weg versperren. Klim dan nooit op zijn rug, want het beest gaat er met je vandoor. Zie ook Kunne Klaas, IJzeren veulen. (ter Laan – Folklore 464)

Stalkaars: Dit is een andere benaming voor het dwaallicht. Het is een ziel van een ongedoopt kind dat als lichtje in het donker de late wandelaar achtervolgt. (Sin. – Zeeland 26)

Stampvoet (Brabant;Heers): Dit wezen kwam met woest gedruis aanrennen, wierp je tegen de grond en holde dan met zware hoefslag weer voorbij. (Sinninghe – Brabant 58)

Stoep (Stoepstaart) (Gelderland): Geest die bij mensen op  de rug springt en zich laat dragen. Hij laat ook dingen spoorloos verdwijnen. In de Betuwe een naam voor een duivel of weerwolf met een korte staart. ‘Stüpp’ komt ook voor in Duitsland, in het Rijnland. Hij is waarschijnlijk vernoemd naar de Duitse weerwolf Peter Stube uit Bedburg. Deze man werd ter dood veroordeeld in 1589 op beschuldiging van weerwolferij en het vermoorden en opeten in die vorm van dertien mensen. (Ter laan 124, Sinninghe – Gelderland 22, Adamah 179)

Stommelstaart: Naam voor de duivel in de vorm van een grote zwarte poedel. (Teenstra 29)

Tenensnijder (omgeving Brussel): Een korengeest die fungeert als kinderschrik. Hij vraagt kinderen om in ruil voor een zak met goud met hem het korenveld in te gaan. In het koren aangekomen zal hij pogen het kind de grote teen af te snijden. Vooral kinderen die met blote voeten in het koren lopen zijn prooi. (Peeters 99, , Sin. – Zeeland 44)

Tientoanen (Friesland, It Bild): Zie Kilekanen

Tientônelfrib: (elf-rib, tientoner) (West-Friesland) Rond het dorpje Hoogwoud spookt Radbod nog rond als de Tientôn-elfrib (tien tenen en elf ribben). Hij zwerft daar rond met een zak op zijn rug op zoek naar kleine kinderen. Ze worden gewaarschuwd dat hij ze zal pakken en in zijn zak zal stoppen als ze voor het donker niet binnen zijn. Het monster heeft een grote snoekenkop met scherpe tanden op een mensenromp met schubben. Verder heeft het vinnen in plaats van benen. Dat het spook van de heidense koning er zo uit ziet heeft te maken met een beroemde legende: Radbod/Redbad stond al met één been in het doopvont toen hij besloot om zich toch maar niet tot het christendom te laten bekeren. Dit doopvont brak in tweeën. Één helft belande in een diepe kolk en de andere helft werd naast het kerkje van Hoogwoud bewaard. ’s Nachts komt de Tientônelfrib uit die diepe kolk tevoorschijn en schuifelt door het dorpje naar het kerkhof om daar zijn linkerhand in het halve doopvont te steken. Helaas voor Radboud blijft hij door zijn halve doop, half mens-half vis. Hij zal – ondanks zijn pogingen tot zelfdoop – nooit geheel en al een christenmens worden. (van der Tuuk 120)

Tienuurshond (twaalfuurshond, negenuurshond) (Utrecht): Op eenzame wegen bij Soestdijk loopt er een zwarte hond met rammelende kettingen voor de wandelaar uit. Dit gebeurt elke winteravond stipt om tien uur. Daarom heet hij de Tienuurshond. (Sinninghe – Utrechts 139)

Tjatteljúed (=ketelmannen) (Schiermonnikoog): Ooit spoelden er vier mannen aan op het eiland. Ze waren koud en nat en met moeite bereikten twee van hen het dorpje. De andere twee die samen een ketel droegen zijn nooit terug gevonden. De kinderen van Schiermonnikoog haasten zich ’s avonds naar binnen, want anders lopen ze kans – de nog altijd ronddolende – tjatteljúed tegen te komen. (Blécourt 100, Weerd, H. de 42)

Tongesnaier (Zeeland): Een lelijke vent die je de tong af zou snijden als je die uitstak om te spotten. (Sin. Zeeland 44)

baaskinderschrik

Toornmantjes (=Torenmannetjes) (Groningen): Naam voor kabouters die woonden in de toren van Onstwedde. Ze zorgden voor hagel op het veld en bezorgden je een slechte oogst, verder stalen ze vaak de kippen. Een boer vond een porseleinen beeldje en zette het op de schoorsteenmantel. Vanaf dat moment ging het mis in huis met ziekte en ongeluk. De pastoor werd er bij gehaald en zag het meteen: het beeldje was een torenmannetje! Als je deze mannetjes dwars zat dan zorgden ze voor ellende, maar als je bij ze in de gunst stond werd je juist geholpen. (ter Laan 442, http://www.dideldom.com/tammo-de-wilde/gedichten.shtml)

Trol: Zie Drol

Tsjelwiif: (Wielwijf) (Friesland) Tsjelwiven zijn heksen die op een rad door de lucht vliegen en weinig goeds doen. (van der Molen 140)

Trijewiif (Driewijf) (Friesland): Spookgedaanten die uit de drie heilige wouden van Trynwâlden tevoorschijn komen in de vorm van een witte, rode en zwarte vrouwe met wapperende haren. Zij dansen boven een zwarte altaarsteen om zo een wervelwind te veroorzaken, waardoor de ene van de andere vrouw niet te onderscheiden is. Dan zijn de drie samen het Trijewiif. (Poortinga 97)

Tuutmut (Gelderland): Een oud spook dat mensen bang maakte bij Kallenbroek en Achterveld. Als je drie keer hardop ‘Tuutmut’ zei dan kwam hij achter je aan. Jonge kinderen werden uitgedaagd om dit te doen voor een kwartje. Hij spookte vaak samen met Zwartgat of Gries gat. (Heupers III 33, 38)

Urken (hurken, ork) (Groningen): Ander woord voor aardmannetjes, ook gebruikt voor een kleine, onnozele jongen. (Teenstra 97, ter Laan – Folklore 307)

Vampier (Fampier) (Friesland): Vampieren komen niet voor in de Nederlandse overlevering, toch verteld de Friese Schipper Steven de Bruin in 1973 een sage over kinderen die dood op de hei gevonden werden met de afdruk van tanden op de keel. Een duivelbanner vond daar in de grond een vers lijk. Hij zei: ‘dit is het kwaad dat op de heide gevonden is’. Hij zette die in een nieuwe doodskist met in het deksel een splinter gericht op zijn hart. Toen ze de kist dicht spijkerden hoorden ze een verschrikkelijk gehuil en gejammer uit de kist komen. Het lijk werd opnieuw begraven en kon geen kwaad meer doen. In de titel van dit verhaal wordt het lijk een ‘fampier’ genoemd. (Poortinga – Skaakspul 258)

Varende vrouwen (Varende heksen): Heksen die op eierdoppen, in een zeef of in mosselschelpen de zee oversteken  om naar Engeland te varen. Zij roeien door de kolkende zee met de punt van een naald.  Het is ook een benaming voor een wervelwind of een orkaan. Ze worden in de middeleeuwse teksten ‘Nu Noch’ en ‘De natuurkunde van het geheelal’ genoemd . Hier worden ze vergeleken met andere duivels/geesten die ’s nachts in de lucht vliegen. (Teenstra 83, Ter Laan II 77)

Vlerus (Vlaanderen): Vlerus was de geest van een toverende knecht. Hij kon zich in van alles veranderen: of het nu een paard, hond, kat of boerenmeid was. Je kon hem dan niet meer onderscheiden van het echte dier of mens. Hij hield het wel met de meiden en was regelmatig verliefd op één van hen. Op een dag waren de knechten hem zat en gaven hem pap met look. Hij zei: ‘Pap en look, Vlerus vertrekt en het geluk ook’. Van toen af aan kende de boerenhoeve alleen nog maar tegenslag. (Peeters 96)

Vrouw zonder hoofd (Man zonder hoofd, ruiter zonder hoofd, juffer zonder kop): Een dwalende geest van een man of vrouw zonder hoofd. Zij is ooit onthoofd en vaak heeft zij haar hoofd nog in de handen of onder de arm. Haar ogen gloeien als kolen. In andere gevallen zoekt zij nog steeds naar haar hoofd. (ter Laan – Folklore 490)

Vurige landmeter: Degene die een grenssteen of grenspaal heeft verplaatst. Hij draagt deze eeuwig brandende steen op zijn rug. Als je hem ziet en je hoort hem klagen: ‘Waar zal ik hem laten?’ zeg dan: “Leg hem toch neer waar je hem vandaan hebt gehaald!’ Hij kan dan zijn steen terug leggen op de plaats waar hij ooit stond. Zo kan je de dolende ziel verlossen. (Sinninghe – Oude volksvertellingen 55)

Vurige wagen (korenwagen, gloeiende wagen, hellewagen, spookwagen) (Vlaanderen, Noord-Brabant): Een gloeiende koets of wagen die ‘s nachts tussen twaalf en één rondrijdt en die door zwarte of onzichtbare paarden wordt getrokken. Soms rijdt zij door de lucht en maakt daarbij een hels gedruis. Binnen in de koets zit het vol met bloedrode lichten en de koetsier gloeit en spuwt vuur. Dit is een straf voor rijke zondaars die het volk hebben uitgeknepen. Een late wandelaar hoorde het rijtuig aan komen denderen, maar toen het dichtbij kwam verdween het plotseling om enkele meters verder weer op te duiken. Het zou de geest van een losbandige edelman zijn. (Peeters 68, Sin Limburg 254)

Vuulken (Ulken, Vuleken) (Gelderland): Andere benaming voor witte wieven. Een van hen heet Schele Guurte en bewoont de Guurtjesbelt, anderen wonen in de Vulekesbelt. Dit zijn grafheuvels. Daar gevonden urnen worden ulkenpotten genoemd. Het kan ook gaan om een plaaggeest die bij de boeren de melkemmers omgooide. Zie ook Aulken. (Sinninghe – Gelderland 7, ter Laan – Folklore 492)

Vuurbol (vuurkogel) (Holland, Friesland, Limburg, Vlaanderen): Een geest in de gedaante van een bol van vuur. Het volgt degene die het verschijnsel ziet, om dan plotseling te verdwijnen. Het kan dwars door hooimijten gaan en toch geen vuur stichten. Het kan een vuurman zijn die in deze vorm aanwijst waar hij een schat verborgen heeft. Het kan ook een voorbode van de dood, oorlog of ongeluk zijn. In Friesland noemden ze vuurbollen heksenkogels. Een dominee zag eens zo’n bol uit de lucht vallen. Deze nam de gedaante van een mens aan en kuierde naar een terp. Daar rolde deze vuurman zich als een stekelvarken weer in elkaar en schoot de lucht weer in. In Limburg werd gezegd dat het draken zijn die een huis binnen vallen en dan geluk brengen.  (Sinninghe – Holland 31, van der Kooi 68, Heupers I, Peeters 65, Sin Limburg 246, 275)

Vuurman (de Gloeiige of de Glène kerel, de Gloeiige (Engels)man, gloeiende Gerrit, gleunigen, glende kerels, Sjoufert): Vurige spookgedaante die zich in zijn leven een vloek op de hals had gehaald. Hij heeft meestal de vorm van een vlam, soms ook die van een vuurbal of vuurkogel. Het kan ook een brandende dakschoof of strobos zijn. Het waren vooral onrechtvaardige landmeters en brandstichters, maar ook wel dieven en moordenaars geweest. Dit gebeurde vooral als ze een valse eed hadden gezworen. Ze zwoeren: ‘ik mag eeuwig branden als ik lieg’ en dat gebeurde na hun dood dan ook. Wie de vuurman roept of fluit en daarna vlucht, vindt de volgende ochtend een afdruk van een zwart geblakerde hand op de deur. In de herfst kwamen de vuurmannen uit de lucht om de schoorstenen te geselen met hun vurige kettingen. Soms kwamen ze zelfs binnen om de zondaar met hun ketting te slaan en te brandmerken. In Venlo moesten ze de vuurman elk jaar een kar zand, een paar blikken schoenen en zeven en een halve stuiver geven. (Janssen 109-115, Welters 33, Sinninghe – Bokkenrijders 22, ter Laan – Folklore 493)

Waddenduvel (Zoutkamp; Groningen): Een onzichtbare verschijning die geregeld vissers op het wad teisterde. Geruisloos sloop de ‘Waddenduvel’ naar zijn prooi om het slachtoffer vervolgens op de nek te springen. Met een ijskoude hand duwde hij zijn prooi steeds dieper het slik in. Gevangen in het slik wachtte binnen enkele uren hem – bij opkomende vloed – de verdrinkingsdood. www.deverhalenvangroningen.nl/alleverhalen/spookverhalen-rondom-zoutkamp

Wâlmûzen (Friesland) Zie: Kilekanen

Wanne Thekla (Vlaanderen): Koningin van de elfen, heksen en luchtgeesten. ‘s-Nachts daalt ze af naar de aarde om daar te dansen en te springen. Ze drinkt dan op de Pottelberg. Met de ochtend zeilt ze weg op een prachtig schip over de rivier de Leije. (Wolff – Niederländische sagen 617, van den Bergh 8)

Waterduivel (Limburg): Deze watergeesten leven in het water van de Maas. Ze zijn helemaal zwart, met twee horens op de kop, kromme slagtanden en grote, gloeiende ogen. Op de dag van sint Jan (24 juni) zijn ze het gevaarlijkst. Ze gaan dan grommend door de Maas op zoek naar prooi en verdrinken dan vele mensen. (Janissen 30)

Watergeest: Algemene benaming voor bovennatuurlijke wezens die in het water zitten en die het voornamelijk voorzien hebben op kinderen om deze te doen verdrinken. Het wezen heeft talloze lokale namen zoals: bullebak, boelekerel, bulleketroet (Westland), boesjeude, boezehappert, boezekeerl, krolleman, bieteman, nekker, akervent, hakeman, haokmenke, raokelmenke, Kuulevel, de Otter, mombakkes (mondeling in 2016 te Amersfoort), Jan haak, Pietje haak, pielepoot, Kalle met de haak, waterduivel, Heintje vaar, Hoosje, Ooszepik, oeger, flodderduvel, kludde, Osschaard, Roeschaard, watersnaak (Dalfsen), waterwolf, ijzeren veulen, watermanneke, putmenke, slokkeman, slokkevent, sloekebeer, Griet met de lange armen (Meertens nr. 19, Volksverhalenbank, www.zeeuwseankers.nl/data/Boemannen_en_bloedkarossen, Janissen 32)

Waterreus (Scheveningen): Reusachtige watergeest die er van boven uit ziet als een mooie man, maar waarschijnlijk een vissenstaart heeft. Een meisje die zo’n man wil hebben kan hem tot mens maken door drie maal een kruisje te tekenen op zijn voorhoofd. Het geslacht waterreus ontleent zijn naam aan dit wezen. (de Gids 1865 Aug 289)

Watersjinees (Maastricht): Een watergeest in de vorm van een klein ventje. (Sinninghe – Bokkenrijders 20)

Waterveulen (Volendam): Een veulen dat ooit nabij Volendam uit het water van de Zuiderzee aan wal klom om daar een mooi meisje het hof te maken. Hij gaf haar visjes uit de zee als geschenk. Op een dag klom ze op zijn rug en het beest sprong met haar in de golven en ze werden nooit meer gezien. (Franke 67)

Waterwolf (Brabant, Utrecht) : Geest in de gedaante van een wolf, maar dan met schubben bedekt. Hij glijdt met behulp van twee grote vinnen snel en onhoorbaar door het water. Hij sleurt kinderen het water in. (Sinninghe – Utrecht 181)

Watterswyn (Schiermonnikoog): Een varkensachtige watergeest die de kleine kinderen pakte als ze te dicht bij de golven van de zee kwamen. (de Blécourt – Verhalen 101)

Weerwolf: (wolfmerje) Meestal mannen die zich in een wolf kunnen veranderen door middel van een gordel van wolvenhuid die ze van de duivel hebben gekregen. Vaak zijn ze de zevende zoon van een zevende zoon. Soms trekken ze ook een compleet vel van een wolf aan. Zij verscheuren dan de dieren in het veld en soms ook mensen. Hij rand ook onschuldige meisjes aan. Een enkele keer kan de weerwolf zich ook in een kat, hond of konijn veranderen. ‘Weerwolven’ is, net als ‘heksen’, een vorm van tovenarij. Het heeft er veel van dat men met ‘weerwolven’ de kunst van het gedaante verwisselen bedoelt. De weerwolf is te verlossen door de huid of de gordel te verbranden.
Soms is de weerwolf een geest die de onvermoede late wandelaar onzichtbaar achterna loopt en als hij angst vertoont op de schouders gaat zitten. Deze vracht wordt almaar zwaarder en de weerwolf watert de wandelaar over de rug. In paniek weet het slachtoffer de weg niet meer en moet verder sjouwen tot de kerkklok gaat luiden. Deze weerwolf wordt in Brabant de ‘Gruune’ genoemd. In Borgharen (Limburg) noemen ze hem het ‘Singelmänneke’ en in Groningen de ‘Borries’. (Janssen 90, Sinninghe Gelderland 124-127, Sinninghe – Bokkenrijders 75, Kooi, van der 150) Zie ook: www.abedeverteller.nl/de-vreemde-gedragingen-van-de-nederlandse-weerwolf/

Werkgeesten (Zie ook nachtwerkertjes) (Friesland, Groningen): Als het gereedschap niet goed opgeborgen wordt dan gaan ’s nachts de werkgeesten er mee aan de slag. Deze geesten zijn onzichtbaar, maar zeer goed hoorbaar! De mensen horen vanuit hun bed het geluid van het karnen, hout kappen, spinnen, timmeren etc., maar als ze die ochtend gaan kijken blijkt er niets gedaan te zijn. Ze komen vooral voor bij boeren die vinden dat het werk van de knecht nooit genoeg is. (Groninger Volksleven 44, van der Kooi 58)

Widde Wiend (=witte wind) (Groningen): Een Widde Wiend is de duivel in de gedaante van een witte windhond. Hij loopt voor je om je de weg te wijzen. Hij groeit om je bang te maken. Als je hem niet volgt, geeft hij je een knauw. Hij wordt wel gezien als een broer van de Smakhak.. (Laan, K. ter. Groninger overleveringen. Zutphen, 1930. p. 115, http://www.verhalenbank.nl/items/show/42409)

Wiemke (hiemke, chiemke) (Vlaanderen): Boze huisgeest in de gedaante van een kabouter of dwerg, mogelijk de ziel van een gestorvene. ‘s Nachts zit hij in het vuur van de haard. (Biekorf 3 1892 71, Buddingh 119)

Wilde Jacht (Wilde Heir): In de tijd van de herfststormen en vooral tijdens de Midwinter, wanneer het buiten donker is en koud, dan werd vroeger de Wilde Jacht gezien. Dit ging om één of meerdere geesten die met groot lawaai door de lucht reden. Het kon gaan om één verdoemde, woeste jager die eeuwig moest jagen, maar ook om een compleet jachtgezelschap met vele ruiters en honden. Hiernaast werd met de Wilde Jacht ook wel een geestenleger of een grote schare met geesten bedoeld die door de lucht raasden. Men hoorde dan het geroep van jagers, het blaffen van honden en het getrappel van paarden. Dit wordt ook wel het Wilde Heir (=leger) genoemd. In de sage is er vaak één ooggetuige die dit fenomeen aanschouwt en soms ook een ontmoeting heeft met één of enkele leden van dit gezelschap. Wie de Wilde jacht ziet naderen kan het beste het midden van de weg houden, anders wordt hij meegenomen.
De Wilde Jacht en zijn leider hebben in Nederland vele namen: Helse Jacht, Rebelse Jacht, Jacht van Hänsken met de hond, Tilke(n)sjacht, Teeuwkesjacht, Telmsjacht, de wilde jacht van Tütü, de Kefkesjacht, Kievekesjager, De wilde jacht van Tüpis, Knuppeljacht, Turkusjacht, Jacht van de eeuwige Jood, Tieltjesjacht, Juulkesjacht, Jacht van Hakkelbeernd en Jacht van Jakko. Ook van de heiligen sint Hubertus en sint Maarten wordt gezegd dat ze de Wilde Jacht aanvoeren. Zie ook Wilde Jager. (Sin Overijssel 31)

Wilde Jager: Ziel van een man – vaak een voornaam persoon – die persé ook op zondag moest jagen. Hij werd gestraft door eeuwig in de lucht door te moeten jagen. Als je hem met zijn gevolg door de lucht hoort jagen is het een hels lawaai met een geblaf van honden en het schallen van hoorns en het joelen van de jagers. Dit gebeuren heet de Wilde Jacht. Wie hem tegenkomt is zijn leven niet zeker: hij moet mee jagen of hem wordt de nek omgedraaid. De wilde jager zou met de kerstnacht alles wat nog los op het erf staat meenemen of naar elders verplaatsen. Hij heeft verschillende lokale benamingen bv. Jakko, Dirk met de Beer, Beerneken van Galen, de Eeuwige Jood, Hubertus, Hakkelberend, Hänsken met de hond, Lodewijk van Nassau, de duvelsbender. (Sinninghe – Volksvertellingen 60, Sinninghe Limburg 47, Gelderland 19-20, Overijssel 31)

de Wildeman: Een van top tot teen behaarde man, die zich woest en onbeheerst gedraagt. Meestal draagt hij slechts een schort van eikenbladeren om zijn middel en een bladerkrans om zijn hoofd. Hij heeft als attribuut een knots of een ontworteld boompje in zijn hand. De wildeman komt niet voor in de Nederlandse sagen, maar er is wel een Overijssels sprookje waarin hij een rol speelt. Hier is de wildeman een oersterke, onbeschaafde woesteling die alleen in het woud woont. Toch heeft hij een nobele inborst, want hij helpt zijn broer om te trouwen met de prinses. Ook komt de wildeman voor in het volksboek van Malegijs uit de zestiende eeuw. Daar vindt de tovenares Oriande een wildeman op een eiland. Als ze hem scheren blijkt het een mooie man. Hij trouwt met de alvinne Crisiole in de alvenberg.
We vinden de wildeman verder in de heraldiek, bijvoorbeeld in het wapen van Sneek, Den Bosch, Antwerpen en Bergen op Zoom. Een enkele maal vinden we ook een wildevrouw op deze wapenborden. (https://nl.wikipedia.org/wiki/De_wildeman_(sprookje))

Wisselkind (dikkop, krielkop, wisselbalgie/balg): Kind van een elf of kabouter dat het ontvoerde mensenkind moet vervangen. Vaak ook een oudere elf, die de schijn van het mensenkind heeft aangenomen. Hij schreeuwt voortdurend en eet onnatuurlijk veel, toch groeit het wisselkind nauwelijks. Soms is het een heks die het kind steelt, zij heet dan de ‘wisselheks’. Als kabouters het kind uit de wieg stelen dan bakeren en verzorgen zij het om het kind later weer terug te brengen. Door het kruisteken boven de wieg te maken kan je de wisselbalg verdrijven en je eigen kind terug krijgen. (Jonge, A. de – Wisselbalgies, witte wieven en watergeesten. Franke 150, Scheltema – Geschiedenis der heksenprocessen 17)

Fairy_changeling

Witte juffer(s) of witte vrouwen (widde wiven, vrouw met de boerenkoolstronk) (o.a. Gelderland, Groningen, Limburg):  Spookverschijnsel in de vorm van mooie vrouwen in witte jurken of lijkwades en met loshangende haren, die ’s-nachts zingen, dansen of rondwandelen in de maneschijn. Vaak zijn het er drie, waarvan één een zwarte doek draagt. Wie met hen mee gaat dansen zal dit niet overleven. Ze zijn meestal dol op mannen en proberen deze te lokken. Ze zwaaien dan met witte zakdoeken, waar bloedvlekken op zitten. Maar wie met hen gaat dansen zal dit niet overleven. Op de Veluwe bij Hoog-Soeren woonde er een goedaardige witte juffer in een holle beuk. ’s Avonds kon je haar soms horen spinnen. Zij beloofde een boer dat hij in een ‘heidens’ gat een schat zou vinden als hij maar bij het graven kon blijven zwijgen. Ook in Echten (Limburg) was er een witte vrouwe die aan een boer vertelde waar zij haar schat had begraven. Als hij die zwijgend op een dinsdag kon uitspitten dan zou hij rijk zijn en haar verlossen. Beide keren mislukte het plan omdat er voortijdig werd gesproken en zo verdween de schat weer in de diepte. (Wall Perné 32, Huizenga-Onnekes 20, Teenstra 86, Groninger Volksleven 41-44, Sin Limburg 258)

Witte vrouwe (Friesland, Gaast): Witte, zwevende gedaante die volgens een sage de beschermster zou zijn van de vissen en vogels en zelfs van het aangespoelde juttersgoed van de Friese Zuiderzeekust. Zij wijst mensen de plaats in het water aan waar zij een drenkeling kunnen redden. (Wiersma 96)

Witte wieven (Drenthe, Twente, Achterhoek) (Witten, Olde witten, vuulken, ulken, geurkens, witvrouwe. Eigennamen zijn schele Guurte en old wiefien Platvoet) : In het wit geklede vrouwelijke geesten, meestal drie, die in de grafheuvels of wievenkuilen wonen. Zij worden geassocieerd met de nevelslierten die over het veld hangen. (Teenstra 84, Sinninghe Drenthe 15, Sinninghe – Overijssel 5, Sin – Gelderland 4) Zie ook: www.abedeverteller.nl/witte-wieven-nevelslierten-en-grafheuvels/ en www.abedeverteller.nl/witte-wieven-wit-hier-bring-ik-oe-t-spit/

Älvalek

Wolf (Korenwolf, Roggewolf) (Duitsland, Mecklenburg, wellicht Limburg): De geest van het koren of de rogge bevind zicht in de laatste garve in de vorm van een wolf. Vaak deed de laatste maaier of ze zelf de wolf was geworden. De wolf is onzichtbaar en alleen te bemerken door het golven van het koren in de wind. Dan maakt hij het koren vruchtbaar of haalt hij juist de aren van het koren af. Kinderen die in het koren lopen worden door de korenwolf opgevreten. Het is de wolf met zes benen.

Woutermannetjes: (woatermankes) (Ameland) In de negentiende eeuw werd verteld dat deze kleine mannetjes in de duinen wonen en de wandelaars ‘s-nachts met spelden in de benen prikken. Maar ook tot nog recent werd er aan kinderen verteld dat ze in je benen beten. Ze woonden in de duinen en in het bos. Kinderen werden er bang voor gemaakt: ‘pas op anders nemen de woatermankes je mee!’ Het is de vraag of ‘wouter’ hier op water of op woud of bos slaat en of we hier dus met een water- of een woudgeest van doen hebben.
(Dykstra, W. I 229, in 2020 gehoord van een vrouw uit Ameland)

Wylde Wrigge (Friesland): Een boze geest die juist slechte mensen rijk maakt om ze zo nog goddelozer en ongelukkiger te doen worden. Van iemand die door stom toeval rijk is geworden zegt men wel: ‘Alle geluk is hem door de wilde wrigge het venster ingeworpen.’ (Waling Dykstra 198)

Zandmannetje (heel Nederland): Zie Klaas Vaak

Zeekalf: (Harderwijk) Dit is een enorm zeegedrocht met vurige ogen, een kwijlende bek en poten als die van een vleermuis. Schippers die teveel vloeken kunnen hem aan boord van hun schip krijgen. Als ze maar tot God bidden zal dit duivelse dier van hen weg vluchten. (Franke 45)

Zeemeermin/man: Zie meermin of meerman

Zeeridder: (Friesland) In 1305 werd er op  volle zee een zeeridder gevangen. Hij had een harnas aan en een helm op. Hij zag er mooi uit met een grote snor en een weelderige haardos, echter beiden waren van zeewier. Na zijn gevangenschap sprak, at en dronk hij niet. Hij werd in vele steden en dorpen van Friesland vertoond. Maar na drie weken stierf hij al in Dokkum. (Sliggers 76, Ter Laan 78, Franke 309)

Zwaardman, de (Groningen, Brabant, Limburg): Het spook van een ridder met een vlammend zwaard. Hij heeft ooit in zijn woede en hoogmoed een priester in de kerk tijdens de mis vermoord. Als straf verzonk zijn kasteel in de grond en moest hij eeuwig rond spoken. Dit wordt o.a. verteld in Uithuizermeeden, Maaseik, Bergeik en sint Pietersrode bij Brussel. (ter Laan 426, 532)

Zwartbaardkabouters (Veluwe): Kabouters met zwarte baarden die wonen in de Bonenberg bij Vierhouten. Zij dansen daar op bepaalde avonden rond een groot vuur. De berg is weelderig bedekt met grote planten. Dat komt door een onderaards meer en door de warmte van het kaboutervuur. Ooit zag een jong meisje dit vuur – midden in de nacht – branden en vroeg de kabouters om wat kooltjes. Zij kreeg ze mee en thuis bleken het goudklompjes te zijn. (Den Haan 48, de Boer 28)

Zwarte hond (helhond): Zwarte spookhonden komen voor in heel Nederland en Vlaanderen. Ze hebben vaak vurige ogen en dragen rammelende kettingen. Ze lopen op donkere nachten achter je aan, of leggen de voorpoten op je schouders. Zie ook Bornes, Flodder, Lodder, Tienuurshond, Roeschaard.

Zwanenjonkvrouw (Noord-Holland): Een beeldschone vrouw die ook de gedaante van een zwaan kan aannemen. Dit doet zij door middel van haar zwanenhemd. Meestal wordt het hemd door een man gestolen die haar vervolgens dwingt om zijn vrouw te worden. Nadat zij haar hemd terugvindt zal zij haar man onverbiddelijk verlaten. In een sage uit Heemskerk valt zij dood neer als haar man toch voor een gewone vrouw kiest. (Franke 147)

Zwarte juffer (Zwarte wijven, zwarte vrouwen, sokkeraaiwiefke (=cichorijwijfje) (Groningen, Friesland, Twente, Veluwe): Boze geest in de vorm van een rouwende, in het zwart geklede vrouw met een schort over het hoofd. Ze zit onder de heg of in een elzenstruik. Ze zweeft over de weg en brengt ongeluk. Ze duwt je van de weg of laat je paard verstijft stil staan. Als je haar ziet, zal er binnenkort iemand uit je naaste familie sterven. (ter Laan 30, Groninger volksleven 44, van der Kooi 63, Huizenga-Onnekes 24, de Boer 135, ter Laan – Folklore 534)

Als er elfen, geesten of andere wonderlijke wezens uit de Nederlandse of Vlaamse volkscultuur ontbreken in deze lijst dan hoor ik het graag! Graag dan wel met vermelding uit welke bron, boek of artikel dit wezen te vinden is.

Dit artikel is onderdeel van het boek ‘Witte wieven, weerwolven en waternekkers’. Dit boek is hier te bestellen.

Abe van der Veen

Noten:

1) Deze opsomming is onder te verdelen in de volgende categorieën:

Geesten die de holle ruimten in heuvels of onder de grond in de natuur bewonen/ aardegeest: aardmannetjes, alven, alvermannetjes, aulken, drol, dreutel, haspelvrouwtje, kabouter, sommeltjes, urken, wisselkind

Goede huisgeesten: alvermannetje, kabouter

Luchtgeesten: Alvina, barende vrouwe, nachtridder,

Watergeest: meerman, meermin, waterreus, witte vrouwe, zeeridder

Boze watergeest die je wil doen verdrinken: boezehappert, Bornes, bullebak, elf-rib, Griepke, ikker, Kludde, Lange Wapper, man met de haak, nikker, waterwolf

Vuurgeest, dolende ziel in de vorm van licht of vuur: barneman, Blauwbroek, de gloeiige, Laakmannetje, vuurman, vurige landmeter

Kinderschrik, angstopwekker: bietebauw, bloedzuiper, tenensnijder, bloedpater, boeman, pikkepoot, tongesnaier (In deze geesten werd door de volwassenen niet meer geloofd, maar waren handig om kinderen ervan te weerhouden dicht bij de sloot te lopen, in het koren te gaan, met vreemde mannen mee te lopen of om in het donker nog buiten  te zijn.)

Geest van het koren of het gewas (Meestal ook gebruikt als kinderschrik): bloedzuiper, bloedpater, koolhaas, roggemoeder, rogge-brommerd, korenwolf

Geesten van ziekte en ongemak: blauw wolkje, heggemoeder, de Pok, Marolde, mare

Angst opwekkende nachtgeest, meestal in de vorm van een dier: belleman, Börries, bullebak, drommedaris, duivekater, gloeiend paard, hellehond, Hommelstommel, Kludde, Lodder, Osschaert, Schuimert, Stampvoet, Stommelstaart

Opwipper: Nachtgeest die de late wandelaar plaagt door op zijn rug of schouders te zitten en zich zwaar te maken: Blauwe Gerrit, Flodder, Osschaert, Stoep, weerwolf

Beschermende nachtgeest: de Lange man

Dolende mensenziel: Assepoester, barende vrouwe, beeldwit, Budde, dwaallichtje, stallichtje, spook, wilde jager, witte juffer, zwarte juffer

Mens die de gave bezit uit zijn/haar lichaam te treden om dan door de lucht te rijden: beeldwit, bokkenrijder, heks, mare, Marolde, Nachtridder, Varende vrouwen

Mens die van gedaante kan verwisselen: weerwolf

Geesten van wijze vrouwen of voormalige godinnen (nauw verwant met de aardegeesten): witte vrouwen/wieven, witte juffer, Schele Guurte, Trijewiif, Vuulken

Grote natuurgeesten: reuzen, hunen

Wezens overgenomen uit de mythologie van de elite en in de folklore terechtgekomen: basilisk, draak, grijpvogel/griffioen, hazelworm/ koning der slangen, alruin, duivel, engel

2) Klucht van Nu Noch (1400): ‘Ic wil u belezen en besweeren, Ende ‘manen, bij al dat u mach deeren, Bij ‘nachtrudders ende bij ‘avond troncken, Die ‘achter den hoven de belle ‘cloncken, Bij ‘cocketoij sen, bij ‘neckers, bij ‘maren, Die bij nachte duer de locht varen, Ende bij den ‘drollen int weer ‘weghen, Bij catten die te danssen pleghen, Tswoensdaechs, ende bij ‘varende vrauwen, Dat ghij zecht, up goeder trauwen, Wat u ‘letten mach of ghebreken.

Natuurkunde van het geheelal 14e E Broeder Gheraert: 709 ff. Duvele die sijn in die lacht, Ende doen den mensche dicke vrucht (angst) Si connen oec wel maken vier, Dat ons vlamme dinct schinen hier, Dat si schieten onderlinghe. Daer seghet men of vele dinghe. Nachtridders heten si, Ende sijn duvele ” ic segdi ” Haghetissen ende varende vrouwen, Goede kinder in goeden trouwen, Coubouten, alven, nickers, maaren  Die hera smorghens openbaren, Ende comen halen vier. Maren heten wise hier Minne; het sijn duvelen alle, Die ons gherne brochten te valle.

In het volgende citaat  geeft Willem Ockers in zijn boek ‘De bespookte waereld ontspookt’ uit 1766 – naast wezens uit de Griekse mythologie – een uitgebreide opsomming van geestwezens uit de Nederlandse folklore. Helaas zonder nadere toelichting, waardoor het een tantaliserende glimp blijft naar een onbekende wereld van Nederlandse geesten:
“Dus al wat onder naam van diergelyke grollen,Van Molik, Bullebak, van Boldergeest, van Kollen, En Toverteeven, van Kabouterman, van Schaêuw Schim, Demons, Tuimelaars, Dwaallichtjes, Bytebaauw, Spektakel, Nikker, Hex, Nachtmerri, of Sint Felten, Oom Hendrik, Zwarte piet, of Joris op de stelten, Al wat van Eunjer, Droes, van Drommel, of Harpy, Cenaurus, Hydra, of zulk zoort van zotterny, En heidens-fabelkwyl, zich immers zou vertoonen; Al wat ‘er van Sireen, van Saters, Mirmidoonen, Grypvogels, of Griffoens, en junjers, is bekend; Chimeren, en Gorgoons, en Furiën, omtrent de honderd zottigheên waarvan de ouden schrijven: Weêrwolven, boldermans, of duikers, witte wyven, Hamadryäden en Najaden; deeze ry, Met ’t gansch Scharminkelheir van helsche razerny, Nachtschimmen, schaduwen, en Avondstond-godeffen, En fantazyën, breinverbeeldingen, Inpressen, En meerder zulken. Dit, of zoortgelyk gespook en naamen; noem ik niet dan iedelheid en rook.”

Literatuur:

Bergh, Laurence Philippe van den – Proeve van een kritisch woordenboek der Nederlandsche mythogie 1846
Blécourt, Willem de e.a. – Verhalen van stad en streek 2010
Boer, Jan de – Veluwse vertellingen en geheimenissen
Buddingh, D. – Verhandeling over het Westland 1844
Doelman, E. en J. Helsloot – De kleine Olympus 2008
Dykstra, Waling – Uit Frieslandsch volksleven I en II 1895
Franke, S. – Sagen en legenden rond de Zuiderzee 1932
Franke, S. – Legenden langs de Noordzee 1934
Gazenbeek, Jac. – Sagen en legenden van de Veluwe I, II en III 1993 (1971)
Haan, Hans den – Toeristische sagengids van de Veluwe 2017
Hageland, A. van – Watergeesten, hun oorsprong en verwantschap 1953
Heupers, E. – Volksverhalen uit Gooi- en Eemland en van de westelijke Veluwe deel I, II en III 1979, 81, 84
Huizenga-Onnekes, E.J. – Groninger volksverhalen 1981
Janissen, Leo – De stem uit het vuur z.d.
Janissen, Leo – Het lokkend licht 1981
Jansen, Ben – Het dansmeisje en de Lindepater 1978
Kooi, Jurjen van der – De nachtmerje fan Rawier 2000
Laan, K. ter – Groninger volksleven 1959
Laan, K. ter – Nederlandse overleveringen I en II 1981
Laan, K. ter – Folklore en volkswijsheden in Nederland en Vlaanderen 2005 (1949)
Molen, S.J. van der – Frysk sêgeboek 1973
Molen, S.J. van der – De efterste houn seach om 1979
Otten, Johan – Duivelskwartier 2015
Peeters, K.C. – Vlaams sagenboek z.d.
Perné, Gustave – Veluwse sagen 1993 (1910)
Poortinga, Ype – It fleanend skip 1977
Poortinga, Ype -De held en de draek 1978
Poortinga, Ype – De foet fan de reinbôge 1979
Poortinga, Ype – It gouden skaakspul 1980
Reen, ton van – Klein volk 2002
Sinninghe, J.R.W. – Oude volksvertellingen
Sinninghe, J.R.W. – Verhalen uit het land der bokkenrijders en der Teuten 1978
Sinninghe, J.R.W. – Drentsch sagenboek
Sinninghe, J.R.W. – Utrechts sagenboek
Sinninghe, J.R.W. – Gelders sagenboek
Sinninghe, J.R.W. – Noord-Brabants sagenboek
Sinninghe, J.R.W. – Nederlands sagenboek
Sinninghe, J.R.W. – Overijssels sagenboek
Sinninghe, J.R.W. – Hollandsch sagenboek 1943
Sinninghe, J.R.W. – Zeeuwsch sagenboek 1933
Sliggers, Bert – Meerminnen en meermannen 1977
Teenstra, Marten Douwes – Nederlandse Volksverhalen 1843
Tjaard de Haan, W.R. ed. – Onze volksverhalen (alle delen)
Tjaard de Haan, W.R. – Smeulend vuur. Groninger volksverhalen 1974
Ulijn, Gerard – Oe toch. Spookjes en sprookjes uit het Brabantse Maasland 1981
Waling Dykstra – Uit Friesland’s volksleven I en II 1895
Weerd, H. de – Gooise legenden 1974
Weerd, H. de – Waddenlegenden 1963
Welters, H. – Limburgsche legenden, sagen en sprookjes dl.2 1982
Wielick, Han – De Grijpvogel
Wiersma, J.P. – Friesche sagen 1973
Wolff, Johan Wilhelm – Niederländische sagen 1843

Join the discussion 39 Comments

Leave a Reply to Abe de Verteller Cancel Reply